Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/32

Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

Als de oogst uit zulk een zaad ontspruit!
ô Mochten we ook die Goudeeuw smaken,
U toebereid door onze vlijt!
Ach! wat dien arbeid moest volmaken,
Ontbrak ons slechts: — De levenstijd. » —

Rampzaalgen, waar, waar is die weelde,
Waarvoor gy ’t aardrijk hebt verwoest,
Die dolle waanzucht u verbeeldde
Dat eens uw nazaat oogsten moest?
Waar is de zaligheid van Goden,
De vrucht van zulk een barenswee?
Komt, breekt van uit de nacht der dooden,
En ziet dees gruwbren jammerzee!

Wat zie ik ? — Hoe! wat wendt ge uw blikken?
En duikt vol schaamte weêr in ’t graf?
Doet hier uw eigen werk u schrikken?
;Geniet hetgeen uw hand ons gaf!
ô Mocht die ’t noodlot kan bevelen
(En waar Zijn wraak daar meê gepaaid!)
U in dees oogst van ramp doen deelen,
Door u tot ons verderf gezaaid.

Waar zijt ge, ô rust, ô heil van ’t leven,
Toen de arbeid van de nijvre hand
Aan elk den overvloed mocht geven
Naar eisch, ja boven wensch en stand?
Toen elk Gezin in liefde en vrede,
By Vaderlijk gezag en recht,
En matigheid, en Christenbede,
Aan God en zeden was gehecht : —

Gezondheids roos by frissche krachten,
;Die onverbasterd voedsel schonk,
In ’t Godedankbaar plicht betrachten,
Uit elks gelaat en houding blonk: —
Toen ’t needrig School geen andre leering
Voor ’t schaamte kind bevolen werd,
Dan God- en Vorst- en Wetvereering,
By ’t buigzaam, broederminnend hart!

ô Zaligheid dier dierbre tijden
Als elk te vreden in zijn staat,
Zijn dank den Hemel toe mocht wijden,
En ’t eerlijk voortrok voor den baat:
Geen trotsaart in de Staatsgareelen
Zijne onbevoegde handen sloeg,