Deze pagina is proefgelezen
— 40 —
Doorziet uw boezems, en doorklatert u ’t geweten
Met donderslagen, meer dan al uw addrenbeten
Doorpijnigend. Verbergt, vermomt uw eerloos hart,
Ik ken u. ’k Kende u reeds van toen zich de IJsselbard,
Mijn’ boezem dierbaar, door uw dolheid voort liet zweepen,
In ’t loosgespreide net ten afval medeslepen,
En, als hy Vaderland en Kerkdienst zag verwoest,
Van u, jan van zich-zelf, rechtmatig gruwen moest.
Ik kende u, ’k had u reeds uw strikken voor mijn gangen
Zien zetten, eer en rang tot lokaas op zien hangen,
En ’t vooglaarsfluitjen zoet bespelen aan mijn oor,
Als gaf een bloed als ’t mijne, aan laf gevlei gehoor.
’k Stond al het blaffen door der losgelaten honden,
Uit wrevel, spijt, en haat op d’eenige afgezonden,
Die de onschuld waar zy leed, met onbeklemde borst,
Gelasterd en bedreigd, door ’t Recht beschermen dorst.
’k Heb alles doorstaan. Vernieuwt uw tergend keffen,
En buldert! Laat op nieuw de moorddolk zich verheffen
By ’t lasterwapen! Doet de drukpers, in uw loon,
Op nieuw in arbeid gaan van daaglijks nieuwen hoon!
Dit al bereikt my niet. Wat, meent ge, zou hy duchten
Wien ’t woedenst Helkroost kon verdrijven, niet doen vluchten?
Zou ’t koude bloed thands in mijne aadren stilstaan? Neen;
Nog stroomt het, kalm maar fier, door onverstijfde leên,
En warmt den boezem voor den God dien ’t eens belijden,
Wien ’t eenmaal vlieten mocht, zich eeuwig toe zal wijden
Met onderworpenheid in ’t geen Zijn wil gehengt,
En dankbaar, hoe ’t ook ga, zich-zelf ten offer brengt.
Rampzaalgen, die dees troost den stervling tracht te ontnemen,
Zijn ziel heur hoop, heur God, heur eigen-zelv, te ontvremen,
En heete woeldrift, en begeerlijkheid, met rang-,
Regeer- en eerzucht, en heel ’t broeinest van ’t belang
(In duizend vormen van gedrochtlijk zelfbehagen
Gehuld,) te ontsteken en i ’t harnas op te jagen;
Den toom te ontwringen aan een Vaderlijke hand;
Den knoop te scheuren aan ’t geheiligd Staatsverband;
En weêr op Frankrijks spoor de straten, stroomen, wegen,
Met moord te vullen om onstrafbren roof te plegen!
Wat legt ge eene eeuw’ge twist tot grondslag van den Staat;
Maakt Volksheil goochelspel van worstelende Eigenbaat;
Van welvaart, onrust, en van vrijheid, toomloos hollen,
Met razend vloekgetier en wagglend zuizebollen?
Ontzinden, meent ge aldus met rijke vloot by vloot
Uit ’s warelds havenen de schatten in uw schoot
Te voeren, en dien top van glorie op te stijgen
Die half Europe voor uw donders heeft doen zwijgen
Zoo dikwerf Nassaus Geest, gelijk een fiere zwaan
Zijn slagpen over u vrijmachtig uit mocht slaan,
Met donderslagen, meer dan al uw addrenbeten
Doorpijnigend. Verbergt, vermomt uw eerloos hart,
Ik ken u. ’k Kende u reeds van toen zich de IJsselbard,
Mijn’ boezem dierbaar, door uw dolheid voort liet zweepen,
In ’t loosgespreide net ten afval medeslepen,
En, als hy Vaderland en Kerkdienst zag verwoest,
Van u, jan van zich-zelf, rechtmatig gruwen moest.
Ik kende u, ’k had u reeds uw strikken voor mijn gangen
Zien zetten, eer en rang tot lokaas op zien hangen,
En ’t vooglaarsfluitjen zoet bespelen aan mijn oor,
Als gaf een bloed als ’t mijne, aan laf gevlei gehoor.
’k Stond al het blaffen door der losgelaten honden,
Uit wrevel, spijt, en haat op d’eenige afgezonden,
Die de onschuld waar zy leed, met onbeklemde borst,
Gelasterd en bedreigd, door ’t Recht beschermen dorst.
’k Heb alles doorstaan. Vernieuwt uw tergend keffen,
En buldert! Laat op nieuw de moorddolk zich verheffen
By ’t lasterwapen! Doet de drukpers, in uw loon,
Op nieuw in arbeid gaan van daaglijks nieuwen hoon!
Dit al bereikt my niet. Wat, meent ge, zou hy duchten
Wien ’t woedenst Helkroost kon verdrijven, niet doen vluchten?
Zou ’t koude bloed thands in mijne aadren stilstaan? Neen;
Nog stroomt het, kalm maar fier, door onverstijfde leên,
En warmt den boezem voor den God dien ’t eens belijden,
Wien ’t eenmaal vlieten mocht, zich eeuwig toe zal wijden
Met onderworpenheid in ’t geen Zijn wil gehengt,
En dankbaar, hoe ’t ook ga, zich-zelf ten offer brengt.
Rampzaalgen, die dees troost den stervling tracht te ontnemen,
Zijn ziel heur hoop, heur God, heur eigen-zelv, te ontvremen,
En heete woeldrift, en begeerlijkheid, met rang-,
Regeer- en eerzucht, en heel ’t broeinest van ’t belang
(In duizend vormen van gedrochtlijk zelfbehagen
Gehuld,) te ontsteken en i ’t harnas op te jagen;
Den toom te ontwringen aan een Vaderlijke hand;
Den knoop te scheuren aan ’t geheiligd Staatsverband;
En weêr op Frankrijks spoor de straten, stroomen, wegen,
Met moord te vullen om onstrafbren roof te plegen!
Wat legt ge eene eeuw’ge twist tot grondslag van den Staat;
Maakt Volksheil goochelspel van worstelende Eigenbaat;
Van welvaart, onrust, en van vrijheid, toomloos hollen,
Met razend vloekgetier en wagglend zuizebollen?
Ontzinden, meent ge aldus met rijke vloot by vloot
Uit ’s warelds havenen de schatten in uw schoot
Te voeren, en dien top van glorie op te stijgen
Die half Europe voor uw donders heeft doen zwijgen
Zoo dikwerf Nassaus Geest, gelijk een fiere zwaan
Zijn slagpen over u vrijmachtig uit mocht slaan,