Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/39

Deze pagina is proefgelezen

— 41 —

En ’t zuchtend Neêrland met zijn vleuglen overdekte:
Beschermgeest, dien God-zelf by Neêrlands wieg verwekte,
Aan wien ’t een grootheid van verheffign danken mocht,
Die Rijkdoms staatzucht nooit noch dolle Volksdrift wrocht!
ô Neêrland, dat ge een sweêr met zalig Godbetrouwen,
In ’t stil en vreedzaam dak die welvaart mocht aanschouwen,
Die, niet verbonden dan aan kalme zielenrust,
Den scepter van ’t gezag met kindren-ootmoed kust;
In schaduw van de Olijf, omringd met dankbre loten
Den disch bereiden mocht, met zegen overgoten;
En ’t zedig, volgzaam kroost, zijn’ HEILAND opgevoed,
HEM eeren in hun Vorst en d’oorsprong van hun bloed!
Uw schouders niet in ’t juk van trotsche Maatschappyen,
Van eigendunk, geweld, en onderdrukking vlijen,
Maar keeren tot u-zelv’ met Vaderlijke trouw ! —
Verdwaasde Stichters van een grondingloos gebouw,
Dat elk met u, uw kroost, uw afkomst, moet verpletten,
Wat geeft g u-zelv’ en ons uw spinrag uit voor wetten?
Wat zweert ge ’t Vaderhart by dat eens Christens af;
Teelt wolven in de kooi, en breekt den Herderstaf?
Wat leent ge aan dwazen ’t oor, en heet Gods waarheid liegen?
Wat, pluimloos kiekennest, vermeet ge u om te vliegen?
Wat krijscht gy ’t onverstand, dat aller val bereidt,
In ’t laf gebulder na, uit loutre dartelheid?
Wat bouwt ge op eigen deugd, die niets dan ondeugd ademt?
Op reden, die met d’arm een ijdlen rook omvademt?
Op vrijheid, die, de boei miskennend dien gy draagt,
Tot regel van gedrag den gril uws buurmans vraagt?
Op eigenwil, helaas! die onder ’t alvermogen
Van ’t dwingende gezag des Tijdgeests gaat gebogen.
Voor wien ge in dolle drift God, waarheid, deugd, en recht,
En wie haar voorstaat, tot uw ondergang bevecht?
Doet de oogen open, kent den God wien ge aan durft bidden,
Den drek- en vliegengod, gehuisd in ’s aardrijks midden,
Den Moloch, wien ge uw kroost, in gloeiende armen smijt,
Op dat hun vloek u treff’, by ’t knagendst zelfverwijt,
Als de Almacht wraak neemt van ’t afschuwlijk plichtverzaken.
Ja kent ze, aan wie ge alom uw outers wilt doen blaken,
Die u vervoeren in bedwelming; wier verraad
Zijn offers op verderf, op zelfverdelging staat,
U, met den blinddoek der verleiding voor uwe oogen,
In gruwbrer afgrond fleurt, dan wie ge u hebt onttogen!
Keert van zijn glooiing, keert! — Of, is ’t uw ijzren wil,
Gaat, smeedt u-zelven vast aan Samsons molenspil,
Weest Duivlen tot een spel wier zweep ge u rond laat drijven;
Maar — siddert! De Almacht zal niet ongewroken blijven.
Wy, vrijgeboornen, nooit in ’t knellend volksgareel
Te spannen, sterven vrij en JEZUS is ons deel.

1824.