Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/41

Deze pagina is proefgelezen

— 43 —

In dien Lusthof bloeit de Vreugd
In omarming van de Deugd,
Strooit heur zilvren bloesembladen
Op met thijm gevloerde paden,
Waasemt heil en wellust uit;
Lacht de nieuw ontknopte spruit,
Speelt en springt en tiert en dartelt
Van de maagdepalm omsparteld,
En, met lieflijk geitenblad
Majolein en epp’ doorvat,
Die zich met vereende vlechten
In heur slingring samenhechten;
Buigt en klemt zich om den tronk
Die haar uit zijn wortel teelde,
Wien de reine Bron van weelde
Frissche levenssappen schonk.
Daar, daar daauwt des Hemels zegen,
Daar laaft koele zomerregen,
Koestert stralend zonnevuur,
Juicht de lachende Natuur
In heur rozenkoets gelegen,
Stooft des Zefirs zoele zucht;
En de traaggerijpte vrucht
Ademt, wie haar nadert, tegen
Met verkwikkende amberlucht.

Daar is ’t stormen onbekend
Dat het woeste Noorden zendt;
Daar de gure najaarsvlagen
By het krimpen van de dagen.
Daar, in spijt van ’t jaarsaizoen,
Is de bloemgaard eeuwig groen;
Daar, uit nooit ontblaârde struiken
En vernieuwde plant by plant,
Anemoon en amerant
By de grasviool ontluiken,
En de krokus en narcis
’t Veldkleed tot schakeering is,
En de winterviolieren
Om de hulst en taxis zwieren.
Ja, als sneeuw en hageljacht
De akkers met heur last bevracht,
Heft het geurig bloemgemengel
’t Blinkend hoofd op fieren stengel,
En belacht het bijster weêr,
Schoon het stammen ploft ter neêr.
Ja, wanneer de Wintervlokken
Hechten op verdunde lokken,