Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/43

Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

Geen heupen, in den dans aan ’t slingeren,
Die ’t hupplen van den spichten voet
Op ’t elpen knietjen zwenken doet;
Geen door elkaâr gevlochten vingeren
Doortinteld van ’t ontstoken bloed;
Geen enkel die in ’t zwaaiend dartelen,
By ’t golven van het dun gewaad,
Het maagdlijk zwellend been verraadt,
Dat onder ’t oogverblindend spartelen
De in ’t hart gevoelbre zangmaat slaat:

Geen enkels (neen!) met Zefirswieken,
In slingerzwieren door de lucht
Betoovrend als in Geestenvlucht;
Geen wangen met een morgenkrieken
Waar meer dan middagvlam in blaakt:
Geen oog van ’t Hondsstarvuur ontstoken;
Geen borst van Oogstvuurgloed aan ’t koken,
Die zelfs het schoon afschuwlijk maakt;
Geen wellustdronken tooverzalen,
Geen loosverfijnde Bacchanalen!
Wier zwijmling ’t hart my heeft geraakt! —

Neen, andre lonken, andre stralen,
Ontvloeiden ’t zacht en zedig oog;
Neen, anders zwoegde in ’t ademhalen
De zucht die ’t maagdlijk hart ontvloog;
Ja anders was ’t aanminnig blozen,
Geliefde, dat uw kaak beving,
En teerder ’t waas dier zachte rozen
Waaraan mijn hart gekluisterd hing.

Neen, anders was dat handendrukken,
Wanneer uw hart het mijn verstond,
En ik u ’t andwoord mocht ontrukken
Ten balsem van mijn hartewond.
Neen, anders lag ik in ’t verlangen
In zielbetoovring aan uw knieên,
Om ’t levenswenkjen op te vangen
Waarin ik al mijn heil mocht zien.

Neen, anders was uw statig zweven,
De zachte golving van uw leên,
Waar in me, als op een wolk geheven,
Een Engel van den Hemel scheen:
Dat licht en meer dan zwevend treden
Waar gras en veldbloem onder boog,
Maar ongeknakt en overgleden,
Het hoofd weêr ophief naar omhoog.