Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/44

Deze pagina is proefgelezen

— 46 —

Neen anders, ’t lachjen op uw lippen,
Waaruit voor ’t aan u hangend hart
Die levens-adem af mocht glippen
Die wellust schiep uit stervenssmart?
Die, wen de stormen om ons woedden,
En de afgrond buldrend openspleet,
My zaligde in de tegenspoeden,
En ’t hart verhemelde onder ’t leed.

Ach! wat was me immer reiner weelde,
Dan 't hart te spieglen in dat oog
Waaruit, wat nijpen mocht of streelde,
Het mijne Hemelwellust zoog!
Wat dierbrer, dan aan uwe zijden
Te wandlen door de vreugdestond,
Of, moest ik met den weêrspoed strijden,
De troost te plukken van uw mond?

Uw hart kon feest- en zinvermaken,
En wat deze aard verlokkendst heeft,
Om hem, om hem-alleen verzaken,
Voor wien, voor wien-alleen, gy leeft.
Voor my, voor my kon 't jamm'ren dragen,
En wat de weêrspoed schriklijkst had;
Voor my, verduren zonder klagen;
En God-alleen was onze schat.

Ja, Lieve, ja, Hy zal dit blijven;
Hy voerde ons aan elkanders hart,
En, tot die harten ons verstijven,
Zijn we één in vreugden, één in smart.
Kom! als op de aarde reeds verengeld,
(Zy toch is onze woning niet,)
Onze adem in Zijn lof gemengeld,
Tot één, één eeuwig vreugdelied!

1824.



 

Op eene verzameling van mijne Afbeeldingen.

In pejus vultu proponi cereus usquam.
HORAT.
Een Wildeman, het dolhuis uitgevlogen: [1]
Een goed Hals, maar zonder ziel of kracht: [2]

  1. 1784
  2. 1788