Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/49

Deze pagina is proefgelezen

— 51 —

  Verwoesters, gaat,
  Pleegt duivlen raad,
Verlochent God en reden.
  Geweld noch kracht
  Fnuikt Goëls macht,
Hy heeft de slang vertreden.

  Ja monsters, beeft!
  De Wreker leeft,
Die gruwlen weet te straffen;
  En ’t braaf gemoed,
  Dat Godsvrees voedt,
Veracht uw schaamtloos blaffen!

1823.



 

De Weduw van Zarfath.

»Ach wat laat gy 't hoofdtjen hangen,
»En wat staart ge uw moeder aan
»Met die stille weemoedstraan
»Op die vaal-miskleurde wangen!
»Met dat vlammend heet verlangen!
»Dierbaar knaapjen, 't is gedaan,
» Alle hoop is uitgegaan!
Wat moogt ge aan mijn heupen hangen,
» Wat mijn knien teér omprangen;
»'k Heb uw nood te wel verstaan.

»Zwijg vrij, ja! wat zoudt gy spreken?
»Ach dat uitgebleekt gelaat
» Waar de dood geprent op staat
»Voelt een moeder voor u smeeken;
»'t Mag het moederharte breken
» Dat zoo teder voor u staat;
»Maar dat vleien geeft geen baat
»'t Zijn slechts nieuwe foltersteken.
»Ja, ik-zelv, van kracht bezweken,
»Zie geene ultkomst, weet geen raad.

»Ach, ik voel uwe dorre handen,
»'k Zie uw dof, maar vonklend oog,
»Daar gy 't opheft naar omhoog,
» Weggezonken in zijn randen,
» Van de koorts des hongers branden;
»'k Zie uw lipjens, dor en droog
» Als de boezem die u zoog;