Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/50

Deze pagina is proefgelezen

— 52 —

»'k Hoor het knappen van uw tanden,
»'t Romm'len van uw ingewanden
»Dorstend naar een watertoog.

»'k Voel, als gy, des hongers beten,
»'k Voel zijn heete razerny;
»'k Voel ze, ja, voor u en my:
»Ach, mijn dierbre, ware er eten
»Had ons de Almacht niet vergeten
»In dit barnend noodgetij',
»Hoe gelukkig waren wy!
»GOD, in 't eeuwig licht gezeten,
»Zie mijn borst van één gereten;
»ô Zie neder, hoe ik lij'!

» Doch - wat zeggen my die oogen?
» Wat, dąt zweemsel van een lach?
»Lief, aanvallig knaapjen! ach!
»Ja, gy hebt u niet bedrogen:
»Door de moederzorg bewogen,
»Borg ik wat nog éénen dag
»'t Wee des hongers paaien mag.
»Kom! voor God ons neergebogen
»(Dit nog schenkt zijn mededogen,)
»En — een einde van 't geklag!

»Ja, we zullen nogmaals spijzen;
»'k Heb een halve mate meel,
»Ons gewoekerd uit de keel.
»Laten wy Gods Aimacht prijzen!
»'t Laatste van zijn gunstbewijzen,
»Is het weinig, zij ons veel!
»'t Is ons laatst, ons eenig deel!
»Morgen, 'k zeg het zonder ijzen
»Zal geen dag ons weer verrijzen;
»Denk niet, dat ik 't u verheel.

»Kom, en laat ons rijzen gaåren
»Voor dees allerlaatsten disch
» Die ons nog geschonken is;
»Dunne takjens, dorre blaåren!
»'t Laatſte dat wy mochten sparen,
»(Blijve 't een geheiments !)
»Moog na 't lange spijsgemis
»'t Nijpendst van dit wee bedaren ;
»Dan verstijft ons 't bloed in de aåren,
»En wy zijn het eind gewis.» —