Deze pagina is proefgelezen
— 57 —
Daalt, nevels, daalt, omhult, begraaft de stranden;
Rijst, bergen sneeuws die uit de wolken schiet!
De zwaluw vlucht en kruist de azure baren,
Of slaapt vermoeid in poel en waterplasch.
De mosch-alleen blijft hier om voedsel waren,
En hupt en piept op ’t dorre struikgewas.
Geen tortel kirt door ’t eenzaam der valeien;
Cythere week, zy mist heur wagenspan.
De vale Dood schijnt hier zijn kleed te spreien,
En ’t Leven vliedt voor ’s aardrijks Beurttyran.
Piep, bruin geslacht, en rep uw matte vlerken;
Schud af die vracht, die sneeuw die ze overstrooit,
En ga uw borst in ’t warme nestjen sterken,
Waar teedre min het kille hart ontdooit.
Of heeft u licht de honger uitgedreven?
Ach, ’t is vergeefs — gy boort geen dekkleed door
Als de aard verhult, die wat ze u wenscht te geven
In ’t wintergraf van moordend ijs verloor!
Ach, sterf voor ’t minst aan ’t harte van uw gade;
Die dood, hoe hard, is nog der liefde zacht!
Geen tederheid smoort Winters ongenade;
Doch keer tot haar, die hijgende op u wacht.
Doch neen, uw oog kan ’t hare niet ontmoeten,
Van honger dof, verduisterd van den nood;
Kom aan dit brood uw eigen honger boeten,
En werp haar dan een aandeel in den schoot!
’k Weet, wat het zegt, een Gâ te zien versmachten!
’t Gebrek is zoet, by dat waar ’t hart in lijdt;
Maar zoek’ geen baat uit vruchtelooze klachten,
Noch geev hy ’t op, die met het onheil strijdt!
Die ’t lijden kent, kent ook het mededogen.
Gevogelt’, ja, ook gy hebt recht op spijs :
Uw leven ook is dierbaar in mijne oogen :
Dat leven is mijns Scheppers gunstbewijs.
Ach, moet ge soms voor mijn behoefte bloeden,
Hy is ’t, die u dees lotbestemming gaf,
(Ook my zal niets voor ’t geen my wacht behoeden,)
Maar ’t leven-zelf zij ’t schepsel niet tot straf!
Mijn hart neemt deel in ’t krimpen van de wormen
Die dees mijn voet met wederwil vertreedt,
En, moet mijn hand verwoesting op u stormen,
’t Zij dan voor ’t minst met geen vermijdbaar leed.
Natuur is mild; zou ik gevoelloos blijven
Als wel te doen aan mijn vermogen staat?
Die nooddruft zoekt, verachtend van my drijven,
Zoo lang een hart in dezen boezem slaat?
Neen, Liefdeplicht omsluit zich in geen palen.
Gevogelt’ ja, dat om uw voedsel zwoegt,
Rijst, bergen sneeuws die uit de wolken schiet!
De zwaluw vlucht en kruist de azure baren,
Of slaapt vermoeid in poel en waterplasch.
De mosch-alleen blijft hier om voedsel waren,
En hupt en piept op ’t dorre struikgewas.
Geen tortel kirt door ’t eenzaam der valeien;
Cythere week, zy mist heur wagenspan.
De vale Dood schijnt hier zijn kleed te spreien,
En ’t Leven vliedt voor ’s aardrijks Beurttyran.
Piep, bruin geslacht, en rep uw matte vlerken;
Schud af die vracht, die sneeuw die ze overstrooit,
En ga uw borst in ’t warme nestjen sterken,
Waar teedre min het kille hart ontdooit.
Of heeft u licht de honger uitgedreven?
Ach, ’t is vergeefs — gy boort geen dekkleed door
Als de aard verhult, die wat ze u wenscht te geven
In ’t wintergraf van moordend ijs verloor!
Ach, sterf voor ’t minst aan ’t harte van uw gade;
Die dood, hoe hard, is nog der liefde zacht!
Geen tederheid smoort Winters ongenade;
Doch keer tot haar, die hijgende op u wacht.
Doch neen, uw oog kan ’t hare niet ontmoeten,
Van honger dof, verduisterd van den nood;
Kom aan dit brood uw eigen honger boeten,
En werp haar dan een aandeel in den schoot!
’k Weet, wat het zegt, een Gâ te zien versmachten!
’t Gebrek is zoet, by dat waar ’t hart in lijdt;
Maar zoek’ geen baat uit vruchtelooze klachten,
Noch geev hy ’t op, die met het onheil strijdt!
Die ’t lijden kent, kent ook het mededogen.
Gevogelt’, ja, ook gy hebt recht op spijs :
Uw leven ook is dierbaar in mijne oogen :
Dat leven is mijns Scheppers gunstbewijs.
Ach, moet ge soms voor mijn behoefte bloeden,
Hy is ’t, die u dees lotbestemming gaf,
(Ook my zal niets voor ’t geen my wacht behoeden,)
Maar ’t leven-zelf zij ’t schepsel niet tot straf!
Mijn hart neemt deel in ’t krimpen van de wormen
Die dees mijn voet met wederwil vertreedt,
En, moet mijn hand verwoesting op u stormen,
’t Zij dan voor ’t minst met geen vermijdbaar leed.
Natuur is mild; zou ik gevoelloos blijven
Als wel te doen aan mijn vermogen staat?
Die nooddruft zoekt, verachtend van my drijven,
Zoo lang een hart in dezen boezem slaat?
Neen, Liefdeplicht omsluit zich in geen palen.
Gevogelt’ ja, dat om uw voedsel zwoegt,