Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/56

Deze pagina is proefgelezen

— 58 —

ô Mocht ik al wat nood lijdt dus onthalen,
Dan waar mijn ziel, by wat zy leed, vernoegd!
ô Rijkaarts! gy, die in uw pels gedoken,
By ’t strelen van uw blaakrend wintervuur
Aan ’t stulpjen denkt waar rijs noch sprokk’ling rooken,
Staat aan uw hart dat zelfgenot niet duur?
ô Wenscht ge niet een deel van ’t uw te schenken
Aan wie zoo veel, van ’t noodigst-zelf, ontbeert?
Of kan ’t dat hart in dat genot niet krenken,
Wie aan uw zij’ door ’t jammer word’ verteerd?
Kunt ge aan uw disch de spijs met vreugde smaken,
En zien niet naar wie hongren om u heen?
In zang en spel uw ledig hart vermaken,
En laten, wie dit aanstaart, in ’t geween?
Ach, zoo is meer dan wind en onweêrvlagen,
Dan hageljacht, dan nevel, sneeuw, en vorst,
Ontmenschen, in uw ijzren borst geslagen;
Dan woont de Hel, de Hel-zelv in die borst.

1824.



 

Lentebede.

De harde winter is vervloten;
Geen stormwind schudt de dorre haag,
Geen ruisselende regenvlaag
Wordt op den veldgrond neêrgeschoten;

Een balsemende Lentelucht
Doordringt der planten zwellende aderen
Ontwikkelt bloesemknop en bladeren,
Doorademd van des levens zucht.

ô Gy, wiens hand en veld en hoven
Met geurig kruid en bloemen siert,
En ’s Hemels wentelloop bestiert
Om ’s aardrijks vruchtbren schoot te stoven:

Geef, by de ontloken bloesemschat
Van Uw weldadig welbehagen,
Ons hart de dankbre vrucht te dragen
Die zaad voor de eeuwigheid bevat;

Ontwikkel by ’t verrukt ontwaken
Der ingesluimerde Natuur,
In ons ’t bedolven levensvuur,
En laat het U ter eere blaken!