Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/64

Deze pagina is proefgelezen

— 66 —

Hy wijk; ’t nacht, en zy vergeet te leven:
Hy keer’; haar hart vliegt brandend hem te moet.
Zijn handendruk doet haar den boezem beven;
Zijn adem vlamt en tintelt door haar bloed.
Haar oog, haar ziel, hangt drijvende aan zijn lippen;
Zijn stemgeluid is enkle tooverzang:
En mocht die ziel met hem te samenglippen,
Geen pijn, geen leed, viel ’t teedre hart te bang.

ô Zalig dan, als welgestemde zielen
Zich dus verstaan! o Zalig dan het licht!
De Huwlijkskar op diamanten wielen
Spreidt al zijn glans voor haar verrukt gezicht.
Gelukkige, zie daar den zegewagen
Van reine Min! treed op als teedre Bruid!
Een tortelpaar, in dat gareel geslagen,
Ontvoert u de aard, en alle smart heeft uit.

1824.



 

’t Beklag Van Motanabbi.

Mijn oogenblikken gaan verloren in ’t versmachten
Naar Wijsheid, onder volk vol logenleer en waan.
En ’t leven dat me, ô Gods, uw gunst had toegestaan,
Waarom genoot ik ’t niet by wijzer Voorgeslachten?
Of, waarom zijn voor ’t licht mijne oogen opgedaan!


***


Dus zongt ge, ô Oosterling. Maar ik, hoe moet ik klagen
Voor de ijslijkheên gespaard van deze jammerdagen
Van onzin, wrevelmoed, en dolheid, en geweld!
Die Godsdienst, Vaderland, die alles neêr zag vallen,
My-zelf……! Maar wat ben ik by zoo veel duizendtallen,
Verongelijkt, verjaagd, mishandeld, en geveld?
De Wijze ontzet zich niet schoon duizend donders knallen,
     Den Christen — is ’t gespeld.

1821.



 

Blindheid.

Zaagt gy ooit den nachtegaal
In de traliekooi gevangen,
Kwelende haar tooverzangen
Als in Pales loovrenzaal?