Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/69

Deze pagina is proefgelezen

— 71 —

Waar voert u ’t buldren Lot, getrouwe hartevrind?
Ach ’t afzijn staat wellicht (mocht ik ’t my-zelv bedekken!)
Zich maar ’t Gerucht verkondt, noch langer uit te strekken,
En ’t weêrzien is nog verr’, nog eindloos verr’! Ik beef. —
Zy die den Leopard door Frankrijks beemden dreef,
Belloon verwoest ons erf en bloeiende gewesten.
De Vorst, als balling ’s lands gejaagd uit wal en vesten,
Doolt in den ban zijns Volks, verstooten van den throon;
En trouwloos moordgebroed (ô onverduurbre hoon!)
Durft hem betichten, hem! hem voor hun vierschaar dagen.
Verachtelijk slavenras, den keten pas ontslagen! —
Neen, zulk een tuimelgeest kan langer niet bestaan;
Neen, Frankrijk! neem de wet van uwen Konnig aan!
Wat wilt ge een vreemden Heer? De Hemel zal het wreken;
En, weigert gy gehoor, zo zal Zijn donder spreken.
Dit, Dierbre, dit vertroost me in dezen jammervlaag:
Hoe ijs’lijker de nood, hoe korter duurt de plaag;

Gy zaagt dien Kroonprins dan, die ’t zwaard zoo moedig zwaaide,
En de oevers van den stroom [1] met lijken overzaaide.
ô Wierd door zijner arm de Rijksthroon weêr hersteld,
Die Fransche razerny in ’t voetzand heeft geveld!
Gy, uit een Heldenbloed gesproten, onzer waardig
En steeds, waar glorie riep, in ’t schittrend wapen vaardig,
Dat de Adelaren voor uws Vorsten krijgsbanier
Deed buigen : Gy op rang en Vorstenafkomst fier,
Gy zult, aan welke zij’ zich ’t krijgsgeluk moog hechten,
(’t Moog weiflen, ’t moet toch eens het Godlijk recht beslechten!)
Den plicht getrouw zijn als aan d’eernaam van uw stam,
En redden Vorst en Volk uit gloed en oorlogsvlam.
Hem zult ge u-zelf, ja my, u dierbrer dan uw leven,
Indien ’t het Lot begeert, getrouw ten offer geven.
Ik sidder daar ik ’t schrijf, maar ’k minne u al te teêr,
En bloosde, indien ge ontvielt aan Ridderplicht en Eer.
Reeds zijn uw Riddermoed, gestalte, en Heldendegen
Door ’t vliegende gerucht ten hemel opgestegen,
En Bedford kent uw faam. Hy tracht wie u gelijkt
Te winnen voor zijn Vorst, die met ons rijkskleed [2] prijkt;
En ach, hoe velen reeds bezweken voor zijn vleien!
Trouwloozen! mogen ze eens hun afval wreed beschreien!
Vergaan ze, zoo hun God zijn bliksems spaart op ’t hoofd,
In wroeging, schaamte, en spijt, van rang, van eer beroofd!
Hoe! wie zijn Vaderland verwoed naar ’t hart durf steken,
Kan de allerwreedste dood dat gruwlijk opzet wreken?
God laat geen zulke ellend, geen zulke gruwlen toe,

  1. De Rhone.
  2. De azuren met lelyen bezaaide mantel.