Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/7

Deze pagina is proefgelezen

— 9 —

De zorgen aan de ziel, de koorts aan ’t lijf ontvliên?
Die ’t goed genieten zal, dient tevens wel te varen.
Wat weet begeerte, of angst, of ander zielsbezwaren,
Van vreugd te scheppen uit zijn huis vol kostbaarheid?
Zoo veel als ’t schilderswerk ontstokene oogen vleit,
Het zangspel dooven streelt, of ’t kittlen, podagristen.
De onzuivre kom of kan brengt zuivren drank aan ’t gisten.
Heb afkeer van de lust, haar zoet wordt duur betaald:
Begeerte is altijd arm; ten zij zy wordt bepaald.
Een nijdige verteert van andrer menschen bloeien;
Ja, wien een Falaris zijn koopren stier deed gloeien,
Leed naauwelijks wreeder pijn. Die voor zijn grampschap zwicht,
Verwenscht eens ’t geen hy-zelf in arren moed verricht.
De toom is razerny. Leer alle drift betoomen:
Zy zwijge, of ze overheerscht wien ze eens heeft ingenomen.
Leg ze aan de keten, wringze een breidel in den bek.
De rijder temt zijn paard voor ’t harden van den nek;
De brak moet reeds van ’t uur dat hy een haas leert rieken
Getuchtigd tot de jacht. Van ’t eerste morgenkrieken
Des levens leer’ de knaap opmerkzaam en gedwee
Te luistren naar ’t vermaan, en drage ’t zorglijk meê!
De reuk der aarden kruik in ’t eerste nat ontfangen,
Is, die zoo lang zy duurt, haar altijd aan blijft hangen.
Zie daar de wijsheids school! Gy volg, of gy my voor,
Ik zie voor uit noch om, maar hou mijn eigen spoor.

1820-21.
Horatius Epist. I, 2.



 

Geluk

Nil admirari —
HORATIUS.
Daar is één ding, mijn vriend, en ’t eenigst ding op aard,
Waardoor men zich ’t geluk verkrijgt, en ’t ook bewaart;
Dat is: Dat niets hoe ’t zij, ons aandoet of verwondert.
Daar zijn er die het wéér, hoe ’t stormen blaast of dondert,
Die zon, en maan, gestarnte, en jaar, en jaargetij’
Zien wisslen zonder schrik en van bekomm’ring vrij.
Wat, meent gy, denken die van ertsen en metalen
Die ’t aardrijk opgeeft? wat van paarlen en koralen
Waar de Indiaan meê pronkt uit Tethys waterroof?
Wat van den weêrhaan van de Vorstengunst ten hoof,
Of ’t schatrend gejuich van ’t overdwaalsche gepeupel,
Dat, naar wie ’t voordanst, hinkt, hy gan dan recht of kreupel,
En morgen mooglijk vloekt dien ’t nu ten hemel heft?
Hoe meent ge en op wat voet dient al die boêl beseft?