Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/71

Deze pagina is proefgelezen

— 73 —

My door ’t gebeente drong, en ombruischte in mijn bloed.
Dan bleef ’t geblakerd hart, van kuische zielsvermaken
Der weeldrigste echtkoets niets verheimlijkts meer te smaken,
Daar ziel en zintuig in vermenglend driftgewoel
Tot één gevoel versmolt, één zalig zielsgevoel.
Maar zou ik hier die lust, dat aan zich-zelf ontvoeren
Der Echtkoets, dat genot, dien huwlijkshemel, roeren!
Al my! hoe moest haar ’t hart in uwe omhelzing slaan,
Wie ’t enkle denkbeeld nog in vlammen op doet gaan!

Wanneer toch zal ik weêr uw zieldoordringende oogen
Aanschouwen, en de mijne in de uwe spieglen mogen?
U aan mijn heete borst weêr klemmen, met een kracht
Die beide een hart bestelpt dat naar zijn adem smacht?
Wat zeide ik u niet al! hoe zou my ’t hart ontspringen,
Dat zijne ontstoken vlam niet langer kan bedwingen!
Ja ’t barst met eenen flag, als met een bliksemknal
Van één, zoo ’t eindlijk zich aan ’t uwe ontlasten zal.
Ja, moest de roos op eens heur blaadrenschoot ontluiken,
Zy viele, in eens verlept en leefloos, van de struiken. —
Neen, ’k vrees niet dat u liefde ooit voor mijn drift verkoel’;
Te wel verlate ik my op ’t tederst zielsgevoel.
Neen, ’k heb in ’t schittrend oog uw hart te wel doorlezen;
’t Zal eeuwig voor mijn ziel de lot-, en heilstar wezen.
Dat heil…! Maar ’t uwe, eilaas! — ô Mocht ik ’t stond aan stond
Doen wasschen tot een stroom van wellust, zonder grond!
Of, uitgeput, op nieuw uit verschen wel doen schieten
Met altijd tederer, en altijd nieuw genieten!

Ik weet niet hoe dit schrift uw hand bereiken moog.
De trouw en de eer verdween, de deernis-zelf vervloog.
Aan wien betrouwe ik ’t thands? Waar vindt het zeekre wegen?
Waar harten, ’t Vorstlijk huis en hem die ’t dient, genegen?
Waar zal ’t u zoeken met uw zwervend heir, en hoe?
Hoe voert u ’t goed geluk uw Egaâs wenschen toe?
Het land is overstroomd met hoofdelooze benden,
Die vlammende op den roof ’t heiligst durven schenden.
Geen schuts of vrijplaats meer in burchtwal of gehucht;
’t Is alles slechts één prooi van buit of plonderzucht;
En elke morgenstond doet nieuwe gruwlen dagen.
Wanneer stelt ge, ô mijn God, een perk aan zoo veel plagen!
Ach, keert de tijd niet weêr, als ’t witgewolde vee
Van uit zijn warmen stal en muffe legersteê
Zijn beetjens knabblen mocht langs de onbelaagde heiden,
Geen vijand dan den wolf mocht duchten onder ’t weiden?
Helaas! geen wolfroof haalt ’t by ’t Bourgonjoensch geweld,
Dat woestenyen vormt van ’t bloeiendst klaverveld!
Ja, welk beleid of moed de Kroonprins uit doe blinken,