Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/74

Deze pagina is proefgelezen

— 76 —

En leden meer dan menschenjammeren,
Hunn’ meester en de Hel ter eer’!

Dit, dit heeft Holland kunnen dragen,
’t Geplonderd Holland, platgetrapt,
En, zonder van ’t geweld te klagen,
Met hart en aders leeg getapt.
Dat Holland dat de Spaansche keten,
Met half des warelds bloed bespat,
Zich moedig van den hals gereten,
En met den voet verbrijzeld had!

Van waar, ô Holland, toen zoo dapper,
Die zielsverbastring van uw stam?
Zijn arm en spieren zoo veel slapper?
Ontaart de Leeuwentelp tot lam? —
Wat vraagt ge, onzinnige Abderiten? —
Die God, Zijn weldaân snood veracht),
Zijn dienst, Zijn heiligdom, verstieten,
Waar bleef dien leven, eer, of macht?

Ja, God ontfermde zich, trouwloozen
Die Hem en Nassaus huis verstiet;
Om wie de Nazaat eens zal blozen,
Die uit hun heup het licht geniet!
HY hief, op de eerste zelfverneêring,
Zijn geessel van uw lenden op;
Maar — wacht nog gruwbrer overheering,
Of duigt den opgestoken kop!

Ja, waagt het, hen die God miskennen
Met Heidnentrots en eigenwaan,
In ’t spoor ten afgrond na te rennen;
Gy wilt, gy zult, gy moet vergaan!
’t Onfeilbre vonnis is gesproken;
De donder ratelt om uw hoofd;
De rotsen schudden, bergen rooken:
Buigt, steenen harten, bidt, gelooft!

Ja heil zij u, regtschapen mannen,
Die in ’t van God geregeld uur
Voor Neêrlands vrijheid saamgespannen,
Ons ’t hart ontstak in Heldenvuur!
Dat land dat WILLEM had verdreven,
’t Ondankbaar Neêrland, was niet meer,
Zijn zwaar geboete schuld vergeven;
Een nieuw geslacht beleefde ’t weêr.