Deze pagina is proefgelezen
— 81 —
Ik grijp de wapens, wreek mijn Vader, als ’t my past;
Verwijder ’t valsche hart dat me eerloos, had verrast,
En zie Agnes! Ik, met oorlogsroem ontblonken,
Mijne Agnes, — en verloor me in de eerste van heur lonken!
Zy, door haar schoonste en bloed een Koningszetel waard,
En met een hart, voor ’t mijne, en dit-alleen, gespaard!
En ’t onverbreeklijk snoer verbindt ons hart en handen.
Verwijder ’t valsche hart dat me eerloos, had verrast,
En zie Agnes! Ik, met oorlogsroem ontblonken,
Mijne Agnes, — en verloor me in de eerste van heur lonken!
Zy, door haar schoonste en bloed een Koningszetel waard,
En met een hart, voor ’t mijne, en dit-alleen, gespaard!
En ’t onverbreeklijk snoer verbindt ons hart en handen.
Ach, waarom was mijn jeugd van die gevloekte banden
Niet kundig, die me een Voogd dus om de leden sloot!
Thands waart ge, o Dierbre, geen verstoten Echtgenoot.
Mijn boezem had verkwijnd, versmolten in uw liefde,
Maar dankbaar zoo ’t uw hart met enkle deernis griefde.
Doch nimmer… Ach nog eens, waar-, waarom wist ik ’t niet,
Wat me, al te laat bekend, de dood in de aadren giet?
Gy waart het, snoode Aleid, die gluipend, voor uw telgen
Met erf met vratig hart sints lang zat in te zwelgen,
Wier staat wier hebzucht zich gestreeld zag met een Trouw
Waaruit me op ’t argloos hoofd een banvloek storten zou.
Een banvloek, die met een staf en ’t leven-zelf mocht rooven!
Gy waart het, die, getuige in ’t zaligst echtverloven,
My toeloegt, maar met één by ’t Keizerlijke Hof
Uw telgen ’t leen bekuipte als my die bliksem trof. —
Ach, mocht zy ’t! ’k liet getroost haar over aan heur wroegen:
Een stulpjen zou met in ’t veld aan Agnes zij’ genoegen.
Wat is me een Gravenwrong wat waar me een Keizerstaf
Als ’t Lot (my tot verderf) mijn dierbren Vader gaf!
Maar, Teedre, ik kan mijn erf, mijn leengoed, staat en leven,
Maar de eer, de Ridderplicht…! Hoe kan ik ze overgeven?
’k Ben Ridder; ’k heb op ’t zwaard d’onkreukbren eed gedaan,
Van alles voor dien plicht, ook ’t heiligst, af te slaan;
De Kerk getrouwheid, ja gehoorzaamheid, gezworen.
Mijn dierbre, ja’t is uit, wy zijn, wy zijn verloren!
’k Ben onderworpen aan die uitspraak die my moordt,
Die heel mijn ziel verfoeit, de Hemel tuige ’t woord!
En, waar zy voor mijn bloed (ô mocht het!) in te trekken,
Geen oogenblijk, of ’t zou dees marmervloêr bedekken.
Dochj ’t onverbidd’lijk lot…! Mijne Agnes, treur niet; neen,
Verberg me uw tranen; zelfs geloof niet dat ik ween.
Acht me onstandvastig, noem me ondankbaar, echtverstoorder,
Afvallig, huichelaar, — ja wilt ge zielenmoorder;
Ja haat me, indien dit aan uw droefheid iets verzacht:
Maar, tedere! ô verberg, verberg my slechts uw klacht.
Die door te staan is my niet mooglijk. Neen, mijn Waarde,
Met u verlies ik ’t al wat waarde heeft op de aarde,
Met u het leven — en wat me overschiet, verslindt
Een rouw die nimmer eindt. — Verdubbel ’t dierbaar kind,
De teedre vrucht der Echt zoo zalig voor ons beiden
Niet kundig, die me een Voogd dus om de leden sloot!
Thands waart ge, o Dierbre, geen verstoten Echtgenoot.
Mijn boezem had verkwijnd, versmolten in uw liefde,
Maar dankbaar zoo ’t uw hart met enkle deernis griefde.
Doch nimmer… Ach nog eens, waar-, waarom wist ik ’t niet,
Wat me, al te laat bekend, de dood in de aadren giet?
Gy waart het, snoode Aleid, die gluipend, voor uw telgen
Met erf met vratig hart sints lang zat in te zwelgen,
Wier staat wier hebzucht zich gestreeld zag met een Trouw
Waaruit me op ’t argloos hoofd een banvloek storten zou.
Een banvloek, die met een staf en ’t leven-zelf mocht rooven!
Gy waart het, die, getuige in ’t zaligst echtverloven,
My toeloegt, maar met één by ’t Keizerlijke Hof
Uw telgen ’t leen bekuipte als my die bliksem trof. —
Ach, mocht zy ’t! ’k liet getroost haar over aan heur wroegen:
Een stulpjen zou met in ’t veld aan Agnes zij’ genoegen.
Wat is me een Gravenwrong wat waar me een Keizerstaf
Als ’t Lot (my tot verderf) mijn dierbren Vader gaf!
Maar, Teedre, ik kan mijn erf, mijn leengoed, staat en leven,
Maar de eer, de Ridderplicht…! Hoe kan ik ze overgeven?
’k Ben Ridder; ’k heb op ’t zwaard d’onkreukbren eed gedaan,
Van alles voor dien plicht, ook ’t heiligst, af te slaan;
De Kerk getrouwheid, ja gehoorzaamheid, gezworen.
Mijn dierbre, ja’t is uit, wy zijn, wy zijn verloren!
’k Ben onderworpen aan die uitspraak die my moordt,
Die heel mijn ziel verfoeit, de Hemel tuige ’t woord!
En, waar zy voor mijn bloed (ô mocht het!) in te trekken,
Geen oogenblijk, of ’t zou dees marmervloêr bedekken.
Dochj ’t onverbidd’lijk lot…! Mijne Agnes, treur niet; neen,
Verberg me uw tranen; zelfs geloof niet dat ik ween.
Acht me onstandvastig, noem me ondankbaar, echtverstoorder,
Afvallig, huichelaar, — ja wilt ge zielenmoorder;
Ja haat me, indien dit aan uw droefheid iets verzacht:
Maar, tedere! ô verberg, verberg my slechts uw klacht.
Die door te staan is my niet mooglijk. Neen, mijn Waarde,
Met u verlies ik ’t al wat waarde heeft op de aarde,
Met u het leven — en wat me overschiet, verslindt
Een rouw die nimmer eindt. — Verdubbel ’t dierbaar kind,
De teedre vrucht der Echt zoo zalig voor ons beiden