Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/8

Deze pagina is proefgelezen

— 10 —

Ach, zien wy ’t alles aan met onverschillige oogen!
Wie vreest en wi begeert wordt even zeer bewogen;
Aan ’t een en ander is gelijke ontroering vast,
En elken boezem treft, wat onvoorzien verrast.
Genoegen of verdriet, en schroomen of verlangen,
Wat scheelt het, als we ons hart aan eenig voorwerp hangen,
En zoo wat beter is of erger dan men ’t wacht,
Gelaat en hart ontstelt en heel de ziel verkracht?
Den wijze moogt ge een dwaas, en ’t recht partijdig heeten,
Wanneer in ’t goede-zelf de maatstaf wordt versmeten.
Ga, stel op purper prijs, belonk den diamant,
Of hecht aan tafelpracht, aan koets, of ridderband,
Of dat men zich verdring’ wanneer ge een vers zult lezen,
Of werk u-zelf in ’t zweet om eenmaal rijk te wezen:
Wat helpt het? Streef wellicht uw naasten buur voorby,
En andre, zeker, brengt het verder nog dan gy.
Wat zult ge u om een zot, en op zijn voorgang, kwellen,
Die wel deed, u zich-zelv’ ten voorbeeld voor te stellen!
Of is ’t om dat hy (licht) uit lager klasse sproot? —
Wat voorkomt uit de mist, wordt altijd spoedig groot,
En de oude en schoone stam verdroogt en valt ter aarde,
En wy daar onder, vriend. Hier helpt geen koningswaarde;
Hebt ge eens door markt en straat uw toertjens afgerend,
En zijt ge om ’t grootsch livrei by rijp en groen bekend,
Gy moet ad patres met den minsten ketellapper,
Al waart ge een Salomon of Plato, ja nog knapper.
Indien ge een zware pijn aan milt of lever leedt,
Vast, hieldt ge om ’t kwijt te zijn, de poging wel besteed;
Welnu, gy hebt u meer, iets grooters, te onderwinden.
Gy reikhalst naar geluk; en — waar is dat te vinden ? —
In kracht van geest alleen. Wees daar, wees daar op uit,
En toom en onderdruk al ’t geen uit weekheid spruit.
Bestaat de wijsheid slechts in woorden, naar uw meenen,
Als ’t bosch in boomen? Goed! weldaan dan, rep uw beenen,
Dat ge elk een vlieg af vangt, waar ’t winst geeft. Loop en draaf
Naar korenmarkt en beurs; grijp om u als een raaf.
Hoop de eene tonne gouds op de andre; dan een derde,
En zorg dat in een jaar ’t miljoen volkomen werde.
Het alvermogend geld verschaft een rijke vrouw,
En vrienden, en krediet, en onverdenkbre trouw:
’t Schenkt aanzien en geboorte, en jeugd en frissche leden,
Verstand, welsprekendheid, en zelfs bevalligheden.
Een Vorst hebb’ volks te veel, nooit heeft hy gelds genoeg.
Lucullus wees hem af die honderd mantels vroeg:
« Wat? honderd! ’k heb ze niet, dat is te veel begeeren;
» Maar (zei hy,) ’k schenk u graag al ’t geen ik kan ontberen;
» ’k Zal ’t aanzien. » Doch hy had er vijftigmaal zoo veel,
En zond ze; en echter bleef zijn kleerkas in ’t geheel.