Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/112

Deze pagina is proefgelezen

weder zijn stoel genomen, doch hij gebruikte dien alleen om met het bovenlijf over den rug te leunen, en zoo, het hoofd rustende in de handpalmen, luisterde hij met aandacht, als hoorde hij nu werkelijk zonder vooroordeel maar met plan om te wederlegger: de gewoonte van het parlementslid zegevierde over de aandoeningen van den mensch. Nu viel hij in:

»Uwe plaats niet! en waarom niet uwe plaats? De edelman, die zich liever liet gevangen zetten dan het hoofd te bukken voor de koninklijke willekeur die hem schatting oplegde, kon, toch moeielijk elders zijne plaats kiezen dan op de banken der oppositie."

»In de opwelling der eerste drift, onder den eersten indruk der krenking, ja, dat is zoo; maar als hij later inziet dat hetgeen hem willekeurig scheen, niets was dan een noodgreep der zwakheid, die om zich heên tast naar hulpe, dan voelt een man van mijn aanleg, van mijn karakter, van mijn hart vooral, dat zijne taak niet die is om een dergenen te wezen die deze zwakheid afmatten en ten onder brengen; maar dat het een, grooter, een moeilijker, maar een meer roemvolle arbeid is die zwakheid steun te geven en te maken tot eene groote kracht, en bij dat pogen de eerste te zijn, al ware men zeker, ook de éénige te blijven."

»Vooral! de éénige te blijven, mijn arme Wentworth! Ik zie wel door welke influisteringen uwer eerzucht gij u verlokken laat; maar geloof mij, zij misleiden u, zij zijn zoo valsch als de stelling waarvan gij uitgaat, zoo valsch als uwe handelwijze door de wereld zal beoordeeld worden, als gij niet naar beteren raad luistert en u omkeert eer gij een voet zet op dien verkeerden weg. De eerste zijn! de éénige blijven! ziedaar wat u noodig is en wat gij vooral zoekt, onverschillig hoe en waar…"

»Neen," viel Wentworth in, »een bewijs daarvoor is dat ik u naast mij wil hebben."

»Gij wilt mij niet naast u hebben; gij weet wel dat ik niet meer zal, niet meer kan afwijken zelfs, van het pad dat ik eens heb gekozen, en dat ik het ook niet zou willen, zelfs al stond mijne rekening met het hof aan de uwe gelijk."

»Mij dunkt die staat gelijk! Beiden hebben wij aanvallen gedaan op het koningschap en op het koninklijk prerogatief."