Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/219

Deze pagina is proefgelezen

ingeving van wilden angst, den Genueezen tegenging, die eene poging deden om op het Lido te landen, en ze dwong om naar hunne barken te wijken. Een volk beurtelings driest en vreesachtig, nu eens slaafs buigende onder de hand die het drukte, om zich dan weer met onstuimigen hartstocht daartegen te verzetten; eene bevolking, die grootsche elementen in zich olndroeg, maar tevens ook al de zwakheden van de bewegelijke zuidelijke natuur. Het triomfeerde nu eene wijle over het verjagen van den vijand! Maar het was zonneklaar, dat door eene schermutseling, waarbij een hoopje volks het geluk had eene vijandelijke bende te verjagen, het Gemeenebest niet was te redden, doch Venetië te houden tegen eene ontzettende overmacht, als er dreigde tegen haar aan te stormen, en dat eene krachtige, welgeregelde verdediging alleen nog eenige kansen kon bieden op behoud. Maar hoe die daar te stellen? Men had noch soldaten, noch levensmiddelen, noch schepen in eenige evenredigheid tot de behoeften van zulken strijd. De eenige vloot die de Repuuliek nog bezat, kruiste in de Middellandsche Zee om den handel te beveiligen, onder de bevelen van Karel Zeno, den dapperen avonturier. Eene vloot samen te stellen met de ontredderde schepen, die op de werf waren of in de havens lagen, levensmiddelen en krijgsvoorraad bijeen te brengen, soldaten te werven, het was alles nog mogelijk, bij eene oproeping van aller werkzaamheid, bij eene samenwerking van alle burgers en inwoners, adel en volk, patriciërs en kliënten, bij eene inspanning van alle krachten, bij het offeren aller middelen op het hoogaltaar van het vaderland; maar er was iets, dat men niet kon daarstellen, en waarvan juist die samenwerking van allen, die volvaardigheid tot alle offers en alle ontberingen zouden afhangen: een admiraal, een bevelhebber, geliefd bij het volk, gevreesd bij den vijand, en die op de hoogte zou staan van zijne hachelijke taak.

En zulk een admiraal had men niet!

Taddeo Justiniani, de vlootvoogd in functie, was bejaard en stond geenszins in gunst bij het volk. Prins Contarini, de neef van den Doge, bezat niet de hoedanigheden tot zulk eene taak vereischt, en die werklieden, die burgers, die kunstenaars, die jonge mannen uit den handelsstand, die rijken en die armen,