Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/36

Deze pagina is proefgelezen

aan de hand harer moeder zingende en huppelende naar den veldarbeid ging. Mijne moeder, altijd norsch, altijd ingetrokken en streng, zeide mij nooit een woord van goedkeuring, nooit een woord, dat mij aanmoedigde haar te naderen, of moed gaf haar te liefkoozen. Eens scheen zij mij met meer zachtheid aan te zien dan anders; ik bleef een half uur met haar samen, zonderdat zij mij van zich wegzond; maar onnadenkend en zonder berekening, liet ik mij door eene kinderlijke nieuwsgierigheid verlokken; ik vroeg haar naar mijn vader. Plotseling zag ik haar duisteren blik vlammen, hare wangen verbleeken, haar mond zich samentrekken; zij stiet mij met koude hoogheid van zich af — zij schelde. »Breng Mejonkvrouw de St. Var naar hare kamer," was haar bevel aan den kamerdienaar. Zij werd gehoorzaamd. Ik bleef dagen aanéén opgesloten zonder ander gezelschap dan Berthaud, en daarna zag ik Mevrouw de St. Var niet weder dan aan tafel, in tegenwoordigheid mijner tante. Eene wijle bedelde ik om de genegenheid van deze; maar hoewel ik geloof, dat zij mij liefhad, zij meende, dat strenge ernst tegenover kinderen tot de eischen eener goede opvoeding behoorde, en de strakheid harer manieren, de bekrompenheid harer denkbeelden, het gebrek aan tact, aan gevoel in geheel haar wezen, maakte het mij onmogelijk, hare liefde te winnen, of haar de mijne te schenken.

»Begrijp dus wat het mij was, toen ik die vond bij een wezen, dat, naar het uiterlijke, onuitsprekelijk beklagenswaardig was, en dat ik toch benijdde, want hij genoot in ruimte juist dát, wat ik miste: men had hem lief. Men twistte onderling, wie hem de meeste teêrheid zou bewijzen. Ten minste zoo scheen het mij toe; maar het was slechts medelijden, dat men voor hem ge, voelde; medelijden, dat zich dikwijls met grofheid uitte, doch dat sprak van een gevoel, hetwelk niemand voor mij wilde hebben, en waaraan ik toch zooveel behoefte had. Het was Edgar, het was de blinde, van wien ik spreek.

»Hij hoorde niet op het kasteel tehuis; hij hoorde eigenlijk nergens t’huis. Te vondeling gelegd op eene pachthoeve in de nabuurschap, werd hij door de vrouw van den pachter een jaar lang verzorgd en opgekweekt, maar toen stierf de arme, en haar weduwnaar, zelf gebukt onder de lasten van een talrijk