Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/37

Deze pagina is proefgelezen

huisgezin, dacht er aan, zich van het kleine pleegkind te ontslaan, toen de jonge vrouw van den jager, die kinderloos was, aanspraak maakte op het voorrecht zijner verzorging. Zij was de eerste, die de opmerking maakte, dat hij blind was; en toen zich dit gebrek bij zijn opgroeien meer en meer bevestigde, vermeerderde zich het medelijden, dat men reeds had voor den armen vondeling. Maar de meesten waren niet in staat, het door sprekende bewijzen te toonen. De jager stond zijne vrouw toe, het kind voor het leven kost en onderhoud te schenken, inzooverre zij het zelve hadden; daarbij nog voor de kleeding zorgen konden zij niet. leder der boeren van het dorp bracht daartoe iets van het zijne bij; maar als een der pachters naar de stad was geweest, of eene goede winst had gemaakt, vergat hij nooit Edgar biscuits en andere lekkernijen mede te brengen. Naar mate men goed voor hem was, geloofde men voor zich zelven grooter recht te hebben op den zegen des Hemels, en het bijgeloof had er zich zelfs zóó mede gemengd, dat men niet gaarne het dorp uitging, zonder een groet en een woord van dank ontvangen te hebben van Edgar, die doorgaans bij eene beek zat te droom en of te zingen; want hij zong, de arme misdeelde; — hij zong de eenvoudig weemoedige liederen die zijne pleegmoeder hem had voorgezongen, en hij had eene zekere vaardigheid op de hobo, waarop hij door den orgelist van de dorpskapel was onderwezen. Hij zong mede in het koor dier kapel, en dit bracht hem nader onder de aandacht van den pastoor, die hem onderrichtte in alles, wat door de stem tot het geheugen kon gebracht worden, en de goede pastoor was verwonderd over zijne vlugge bevatting, over zijne vaardigheid in het uitspreken van namen en cijfers, die hij enkel door klanken kon kennen, over zijn scherpzinnig oordeel en ijzervast geheugen.

»Het was in dien tijd, dat ik mij het meest met hem samenvond, en mij, voor anderen althans, het nauwst aan hem vasthechtte; want, dat ik den kleinen schamel gekleeden knaap, die liefdegiften zat op te vangen bij de beek, ieder mijner vrije oogenblikken schonk, wist men niet op het kasteel, en de dorpelingen, die het wel wisten, vonden zooveel edelaardigheid in die vriendschap van mijne zijde, dat zij zonder afspraak een verbond van geheimhouding sloten.