Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/38

Deze pagina is proefgelezen

»Het zal de jonge Gravin de St. Var goedgaan, omdat zij voor den armen blinden Edgar zoo welwillend is," spraken zij onderling.

»Zij wisten niet, dat ik mijn geluk, mijn eenigste levensgenot reeds vond in de betrekking tot Edgar zelven. Zijne levendige verbeelding, zijne zonderlinge dichterlijke opvatting van alles, zijne vreemde denkbeelden over de dingen, die niet onder het bereik van zijne zintuigen waren, zijne hartstochtelijkheid, zijne vatbaarheid om lief te hebben, zijn hart, dat zich opende voor iederen indruk, en zelfs zijn gebrek, dat hem hulpbehoevend maakte, — bij al zijn wensch om mij te dienen, trokken mu zoodanig aan, dat nooit eenig jong edelman, onder al de schitterende en bevallige, die ik later heb leeren kennen, in mijne schatting den jeugdigen blinde is nabij gekomen. Maar ik zou u spreken van ons samenzijn bij den pastoor. Zoo haast ik wist, dat deze zich zijner had aangetrokken, wist ik mijne goede Berthaud te bewegen mij met zich te nemen, zoo vaak zij een bezoek bracht aan diens huishoudster. Wij kinderen bleven dan samen, vrij wel vergeten door de beide matronen, die harer praatzucht lucht gaven, en Edgar deelde mij mede, wat hij geleerd had, ik, wat ik geleden had; — hij weêr, hoe menig woord van liefde en goedheid zijn oor had getroffen, ik, hoezeer ik gesmacht en gehoopt had op een enkelen blik mijner moeder, maar zonder dat die mij geschonken werd, en hij mij vergoeding belovende, en die werkelijk gevende voor alles, wat ik miste.

»Als Berthaud ten laatste naar het kasteel terug moest, namen wij Edgar met ons, en somtijds wist zij het zoo te schikken, dat hij mijn kinderlijk avondmaal deelde; daarna liet ik mij getroost ter rust brengen, en altijd vond zich een der bedienden gewillig, om den armen blinde naar het huis van den jager terug te leiden. Met de hoop op zulk een dag, of de bedreiging, dien niet weêr te herhalen, kon de goede Berthaud alles van mij gedaan krijgen. Over dag nam Edgar bijna nooit een ander geleide aan dan het mijne; geduldig wachtte hij aan de afgesprokene plek, tot ik bij hem kwam, en waren wij eens samen, dan eerbiedigden alle jonge meisjes of knapen uit de nabuurschap, die gewoon waren hem tot geleiders te strekken,