Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/78

Deze pagina is proefgelezen

Willem er bij, haar glimlachend aanziende, »en dus vraag ik: zou zulk een heer met zulke relatiën zijne bedienden uit zijn huis laten trouwen, zonder hen te verzorgen?"

»Ik zeg daar niets tegen; ik houd alleen, dat er voomamer heeren dan deze allen op zwart zaad zijn geraakt, of met de noorderzon verdwenen; ja, wat meer zegt, dat wondere rad van avontuur kan soms zoo zonderling kantelen, dat men groote Prinsen en Prinsessen naar beneden ziet buitelen, tot ze daar aêmechtig neêrliggen als visschen op het droge… Daar hadt je die arme Koningin van Bohemen, die hier gewoond heeft, dat eene Koningsdochter was, en gekroonde Koningin, zoo goed als iemand denken durft; en nu, wat gaf het? mijne grootmoeder deed er de wasch op, maar als er geld zijn moest, geen asem hoor! en als de heeren Staten niet van tijd tot tijd waren bij gesprongen, dan zou ze op haar praalbed van honger zijn om gekomen om niet te spreken van die groote Koningin van Engeland, de eigen grootmoeder van onze Prinses, die naar ik heb hooren vertellen, indertijd hier te ’s-Hage is gekomen, om hare juweelen te verkoopen…"

»Dat is alles goed en waar, mijn lief! maar wat doet dat tot ons; kunt gij mij het ja-woord niet geven, omdat groote heeren laag kunnen dalen en vorstinnen als arme ballingen zwerven; zooveel te meer kans blijft er, dunkt me, voor ons, om op onze beurt in hoogheid te raken."

»Kwâ kans, als je rekent op anderen, dat meen ik er meê, en daarom geef ik mijn ja-woord niet, voordat ik een aardig spaarspenningje machtig ben, en zie je, ik heb in den laatsten tijd slechte diensten gehad, en ik ben hier pas zes maanden."

»En zes maanden lang heb ik je gebedeld, om een enkel zoet ja uit die kersroode lipjes; moet ik dan nog zes maanden vleien, eer ik het hooren zal?"

»’t Kan zijn, mits ge alreê van trouwen spreekt, eer ge ’t hebt," plaagde zij.

»Ei, geef het mij, en ik beloof je nooit meer van trouwen te spreken’ spotte hij, en greep naar hare hand, die met de kan ten harer meesteres speelde. Hetzij uit pruderie, hetzij uit vrees voor dr teêre stof, zij trok die hand terug; Willem, door stand en karakter, eer een vurig minnaar dan een kiesche, oordeelde,