Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/83

Deze pagina is proefgelezen

mis van eene hangkast vergoeden, en blijkbaar was dit voor de bewoonster voldoende, want ze waren zelfs niet alle in gebruik. Slechts één kleed en eene soort van zwart lakensche reismantel met huik of kap was er opgehangen, uitmakende, met het geen zij droeg, hare gansche garde-robe; toch getuigde die kleeding, hoe eenvoudig ook, van een zekeren smaak en keurigheid, die ver af was van de verwaarloozing der armoede; het was van eene bruine wolachtige stoffe, maar keurs en mouwen waren met smal galon van dezelfde kleur belegd en met borduursel versierd; dat kleed sloeg open en tablier, en liet een onderkleed zien van bleek groen damast, dat echter, zoowel als de robe, de sporen droeg van een langdurig gebruik; een neêrliggende kanten halskraag bedekte zediglijk een fijnen hals, die echter niet door blankheid schitterde, dat niet vreemd was, want hare groote gitzwarte oogen en donkere gelaatstint ken schetsten haar terstond als eene levendige brunette, die onder eene meer zuidelijke luchtstreek was geboren, dan die, waar zij nu leefde; het glinsterend zwart haar was losjes opgestrikt, en ter weêrszijde van hare slapen met een zwart fluweel en lint gesierd; eenige kleine platte lokjes marqueerden de welving van het voorhoofd; de armen, door de opgestrikte wijde mouwen ter helfte zichtbaar, waren fraai van vorm, zoowel als de handen, maar men kon ze eer bruin dan blank, eer krachtig dan teeder noemen; de uitdrukking van het gelaat had iets schranders en vurigs, gemengd met iets zwaarmoedigs, alsof eene levendige prikkelbare natuur door lijden en zorgen tot stille zachtheid getemperd was; maar reeds zóó vroeg zorgen en lijden? Ze kon nauwelijks twintig jaren zijn. Werkelijk had ze nog niet eens dien leeftijd bereikt, maar de rampen en de smarten des levens wachten doorgaans niet, tot een mensch den rijpen ouderdom heeft bereikt, waarop men geleerd heeft ze met kalmte te dragen; ’t is somtijds juist in de vaag der jeugd, dat het zware juk der beproeving op de schouders wordt gelegd; wel dan die het moedig en rustig weet te dragen, en wie er de krachten door weet te oefenen voor geheel den ver deren proeftijd! De jonge vrouw, die wij gadeslaan, is er niet voor bezweken, maar wellicht is zij nog niet aan het einde harer verdrukking… Toch gelooven wij, dat haar de rechte