Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/92

Deze pagina is proefgelezen

mijn toestand te spreken; maar de gezichten zijn mij vreemd»n lokken mij niet uit tot gemeenzaamheid, of de onversschillige vraag, waarmede ik wil aanvangen, wordt koel of verstrooid, of in, geheel niet beantwoord, en ik verbeeld mij, dat zij reeds mijne bedoeling geraden hebben, en in mij eene intrigante schuwen…

»Echter toen wij nog in Frankrijk waren, hoorden wij zooveel voorbeelden aanvoeren van de onuitsprekelijke goedheid en mildheid, waarmede men hier in Holland de ballingen om des geloofs wille aanneemt en voorthelpt. Helaas! ik geloof het… maar ik heb nog geen moed gehad om er de ondervinding van te verkrijgen… Ik weet ook niet tot wie mij te wenden, ik ken de namen noch de woonplaatsen dier broederlijke vrienden, en mij bij onverschilligen aan te melden… Ik vrees dat alleen de uiterste nood, de honger, er mij toe zal drijven, want in ’t eind, ik mag den Heer niet verzoeken, zoo Hij die uiterste vernedering van mij wil… ik mag niet vrijwillig den hongerdood sterven, als ik dien door vragen zou kunnen ontgaan; maar zoover is het nog niet, en ik klaagde u zwaarder druk dan dezen. O! ik ben dankbaar, dat ik, toen ik mildheid kon oefenen, veelmalen niet heb gewacht tot men vroeg; geraden te worden is de eerste behoefte der schuchtere lijdende Madame Le Loup houdt mij ook hier, door eene belofte; zij heeft mij verzekerd, werk of plaatsing voor mij te vinden. Gij placht mij, om mijne vaardigheid in kleine vrouwelijke handwerken, eene tooveres met de vingeren te noemen. Welnu, wie weet, hoe groote gave het mij nu blijken zal te zijn! dien lust, dien ik had er mij in te oefenen, en de dienstbaarheid zal ik mij geene schande achten, mits die mij niet belemmere in den dienst van mijn Hemelschen Heer. Toch, mijne lieve! indien ’t maar eenigszins bestaan kan met dien dienst, ga gij niet in ballingschap; het is hard te leven in den vreemde, en ’t moet zoet zijn op vaderlandschen grond te sterven. God weet, dat ik mijner moeder haar rustig sterfbed niet benijde te midden van allen, wie haar lief waren, maar toch ik dank Hem, dat mijn vader liever den schrikkelijken, maar waardigen marteldood stierf, dan deze ballingschap met mij te deelen, en noem mij niet al te zeer eene morrende en on-