Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/148

Deze pagina is proefgelezen

»»Neen! maar gij ― en deze ponjaard zullen mij helpen,” riep ik, snel opstaande, en hem plotseling bij den arm vattende, waaraan ik het veelbeduidende sleuteltuig zag hangen.

»»Hij was overrompeld, verrast en in mijne macht. Het onverhoedsche van den aanval, de schrik van mijn naam, deden wat mijne kracht wellicht niet had kunnen uitwerken; hij viel aan mijne voeten, en vroeg, wat ik van hem begeerde.

»»Het is uw plicht te waken tegen datgene, wat ik ondernemen wil,” zeide ik, »en opdat gij niet schuldig wordt, ben ik genoodzaakt u te dwingen,” ― en ik nam zijn arm met kracht in den mijnen; het zou hem niet mogelijk geweest zijn, zich los te wringen. ― »Zoo gij eenig gerucht maakt, moet ik u dooden,” ging ik voort, den opgeheven ponjaard tegen zijne keel gericht, maar de bedreiging was onnoodig: hij was als verlamd en ging lijdelijk voort; met mijn wapen deed ik het eerste slot springen; tot het tweede, dat eene lange galerij opende, moest hij mij den sleutel aanwijzen.

»»Gij maakt misbruik van mijne zwakheid en van mijne achting voor uw roem,” riep hij.

»»Niet te veel! want, geloof mij, ik kom terug, en gij zult u daarna wreken zooals gij best kunt.” In 't eind kwamen wij aan het vóórplein.

»»En de wachten aan de poort?” vroeg hij.

»»Met hen zal ik mij helpen als met u. Dit eene: vervolg mij niet, zoolang uw bevelhebber niet terug is; want, zoo waar ik een ridder en edelman ben, ik kom terug.” ― Toen liet ik hem los, snelde de vóórpoort uit, die de wachten openden met een luid: vivat! en ontmoette Ivonneau spoedig met de paarden. Ziedaar alles! mijn rit was alleen wat lang en wat vermoeiend.”

De oude Garcia had somtijds luidkeels gelachen en goedkeurend toegeknikt.

Maria had gesidderd en met angst naar den fieren geliefde opgezien, die zulke gewelddadige handelingen, en die zoo gevaarlijk konden worden, als spelend had verricht. Maar één woord had haar getroffen. »Terugkeeren! En dat hebt ge beloofd bij uwe riddereer,” sprak zij met tranen in het zachte oog.

»Zeer zeker, edele Maria! want ik ben onderdaan des Konings, maar ik keer niet dan als uw gemaal, en daarom mag ik?...” Toen opstaande, vatte hij met hoffelijkheid hare hand; de oude Garcia riep zijn page ― en zij gingen naar de kapel.