Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/176

Deze pagina is proefgelezen

volbracht had; vermoedelijk kwam hij uit den vreemde, want zijn kleed en zijne muts waren niet van Vlaamsch fatsoen; maar het moest dan ook wel een zonderlinge vreemde zijn, die in het gansche volkrijke Brugge, wriemelend van lieden uit allerlei natiën, niet een enkelen vriend, verwant of bekende had; want de eerste vermogende landgenoot, aan wien hij zich gewend had, zou voor hem hebben gedaan, wat te dier tijde ieder gild, iedere geestelijke of wereldlijke broederschap voor hare verarmde leden deed bij gelegenheden als deze; wat de vorst deed voor zijne edelen en ridderen; wat de Kerk deed zelfs voor de armen en bedelaren: hem eene feestelijke kleedij schenken, waarmede hij zich voegzaam kon vertoonen, om niet de prachtige, bonte, weelderige rije der toeschouwers door zijn vaal en armelijk gewaad te ontsieren. Het zijne was schamel en haveloos, maar het was niet dat van een dorper of geringen handwerksman; en dit maakte het te minder verklaarbaar, hoe iemand, die er zoo uitzag en die zoo verlaten scheen, op die plaats werd toegelaten, sinds hij er niet zijn kon als handlanger der werklieden, die de stellaadje hadden opgeslagen, en aan wie nu, in hun nieuw gildepak gekleed, de bewaking der figuren was toebetrouwd tegen mogelijken moedwil van 't volk, dat zich reeds eenigszins ergerde over de vrijheid die zulk »een onschamel personaadje werd toegestaan, om zich zelven dààr neffens die konstelijke en kostelijke leeuwen ten toon te stellen;” maar men bleef hope houden, dat de overluiden van de poorterie welhaast, tot hun post komende, een einde zouden maken aan dat schandaal! Onze man scheen niet te bemerken, dat hij oorzaak gaf tot bevreemding en misnoegen; hij was te veel in eigene kennelijk pijnlijke gedachten verdiept, om aan iets rondom hem aandacht te geven.

Hij scheen nog jong van jaren, hoewel de duistere tint van zijn taankleurig gelaat en de diepe groeven, die zorg of smarte op zijn wezen hadden gedrukt, hem reeds een voorkomen van oudschheid gaven, dat wedersproken werd door de rechte, krachtige houding zijner forsche en welgebouwde, hoewel vermagerde gestalte, door het lichtbruine haar, dat in jonkheids glans en overvloed op Duitsche manier over zijn voorhoofd en langs zijne slapen viel, en, zoodra hij den grooten mond tot spreken opende, door eene rij sterke, hagelwitte tanden. Hij was zelfs niet leelijk, hoewel hij geenerlei zorge had genomen voor zijn uiterlijk. Die grijsachtig