Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/177

Deze pagina is proefgelezen

blauwe oogen, die zoo strak staarden, konden zeker tintelen van leven en schranderheid; daar lag diepte van gevoel, daar lag ziel in zijn blik, al was het met somberen ernst en bitterheid doormengd. De trekken waren wel hard en scherp, maar ze waren edel en schrander en duidden op een vasten wil; en wekten ze ook belangstelling, ze trokken niet aan door iets van dat liefelijke, opene en gulle, dat den eenen mensch voor den anderen wint en doet beminnen. Hem aanziende, vond men het niet meer vreemd, dat hij onder die duizenden gansch alleen stond als een die aan niemand toebehoorde, en die ook niets met de anderen gemeen had, noch hunne blijde vroolijkheid, noch hunne naïeve verwondering; alsof de dingen die zij zochten hem niet aangingen; alsof de klaroenen en trompetten, die reeds nu uit de oude Halle hun lustig geklank deden hooren, voor hem geene melodie hadden; of het gebloemte der slingers en de wonderheerlijke schildering der triomfbogen voor hem geen geuren en kleuren hadden; ja zelfs of de vriendelijke, wel geaccoustreerde schutteren, die uit hunne pijlen continueellijk goeden rijnschen wijn schoten elcks ten behoeve, en de gulle pellicaan, welke zelfs zijne borst zóó opende, dat er dien dag lang gedurig fijne roode hypocras uitvloeide, voor hem alleen hunne lafenis terughielden, en toch of hij die meer dan eenig ander noodig had.

Onder het volk, dat door de »schutteren” op behoorlijken afstand werd gehouden, kwam nu wat beweging; men zag de overlieden van de Poorterie uit de Halle te voorschijn komen, waar zij zich gezamenlijk vereenigd hadden; zij gingen nu uiteen, ieder zich heenbegevende naar den post waar hij behoorde, in een rijk kostuum van vroolijke kleuren, vrij bont ondereengemengd; want tegen eene vermenging van schrille kleuren zag men destijds zóó weinig op, dat een groen wambuis door roode mouwen kon worden opgeluisterd, of wel hoesen en neerhoesen ter helfte blauw, ter helfte geel konden zijn, zonder dat het iemands smaak scheen te beleedigen. Integendeel, de gildenkleeding was, evenals die der paadjes en dienaren, gedeeld van kleuren op de wijze als de wapenen het aangaven; ruitsgewijs, streepsgewijs, horizontaal, perpendiculair, bont en bizar bovenal, in onze oogen, maar in de hunne sierlijk en naar vaste regelen samengesteld. De overman dan, dien wij zien naderen, droeg boven een diergelijk kleurig wambuis en ondergewaad een wijden openen tabbaard van grijs zijdelaken, met