Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/178

Deze pagina is proefgelezen

loshangende mouwen die tot over de knieën neervielen, met een kostbaren gordel toegesnoerd, waarin een kort mes of koerde hing, in eene scheede van groen robbevel met zilveren beslag en ingewerkte gesteenten. Om den hals droeg hij een keten met den gildenpenning; op het hoofd niet de kaproen der soldaten en geringe luiden, maar de deftige, reeds eenigszins verouderde hoofdwrong, met neervallenden sluier, die iets had van het hoofddeksel der Oostersche volkeren, en die Philips van Bourgondië, vermoedelijk om het kale verkleumde hoofd te beschutten, in de mode had gebracht. Deze deftige persoon stapt regelrecht naar de stellaadje, waar onze stugge mijmeraar stond te droomen, en sprak hem toe, de hand gemeenzaam op zijn schouder leggende, met een: — »Hoe is 't, meester Jehan? duizelt u het brein van al de wondre heerlijkheden, die gij te zien krijgt?”

De aangesprokene schrikte en trad wat terug, als iemand die zich niet gevleid acht door de vrijpostige aanraking.

Onder het volk wees men reeds op hem, lachend en schimpend; men had de woorden van den overman niet verstaan, maar uit zijn gebaar had men opgemaakt, dat de indringer stond verdreven te worden — niet alzoo; de indringer antwoordde koud en stug: — »ik heb niets zoo wonderfraais gezien om tot duizeling getroffen te zijn, meester IJsembrandt! en daarbij, ik.... kijk niet.”

»Begot, messire Nurks, waartoe staat gij dan hier? 't komt me voor, dat ge zediger plaatse kost kiezen; als 't niet is om uw lust te hebben aan alle deze kostelijkheden, zal het doch ook wel niet zijn om het tafereel voor de anderen op te luisteren door uw persoon.”

»Mij dunkt, meester IJsembrandt, mijn persoon past hier alzoo wel als mijn werk.”

»Passen.... passen hm! ik zeg niet van neen; maar ge hadt properder habijt konnen aandoen te dezer occasie.....”

Meester Jehan haalde minachtend de schouders op, zonder te antwoorden; maar de andere vervolgde: — »Zoo gij onder ons Bruggenaars niet welgekomen zijt, zal 't uwe eigene schuld wezen, met uwe Alemannische manieren en uw leelijken Duitschen rok.”

»Ik kom niet uit Duitschland, ik heb nu laatstelijk Italië bezocht....”

»Men kan 't u niet aanzien; de Italianen zijn te allen tijde