Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/236

Deze pagina is proefgelezen

dan, zoo hij voortging de kloekmoedigheid en de standvastigheid, die ik in hem onderstelle, te toonen in daden en zich wist te onderscheiden... zou ik hem gunst en goede genegenheid toonen, en hij zou het ver, zeer ver kunnen brengen; maar nu... een schilder... wat zal men daarmee aanvangen? — Mijn Heer vader heeft Jan van Eijck raadsheer gemaakt, ter liefde van zijne uitschitterende konste; maar behalve dat hij Jan van Eijck niet is, gij, Jehanne, zijt me te na in 't bloed en te na in 't harte, dan dat ik u aan een burgerman — ware hij dan ook tot eenig hofambt gestegen — zou willen afstaan. De man,” en hier keerde Karel zich tot Jehan, »de man, dien ik met mijne nicht de Vidamesse de Heurne beloon, moet aan mijne zijde gestreden en den ridderslag eerlijk gewonnen hebben op het veld van eer!”

»Monseigneur!” viel Jehan in met levendigheid, »mag ik deze uitspraak toepassen op mijzelven?”

»Daartoe zeide ik het, Jehan! ik weet het, gij hebt de gevoelens van een edelman en het harte van een krijgsman; ik heb u in deze ure op eene zware proef gesteld, en ik heb u gevonden, zooals ik u hebben wilde, ik kan niet langer dulden, dat gij hier zitten blijft met dat penseel tusschen de vingeren, om conterfeitsels te maken, die toch niet behagen; ik heb meester-schilders en kleurders te over aan mijn Hof; maar mannen van moed heeft men in 't leger nooit te veel! Ik heb niet zonder intentie u den degen teruggegeven; ik wil u in een goeden rang stellen onder mijne lieden van wapenen; ik zal u den weg openen om tot mijne nicht te komen; maar ik zweer u: het is de éénige. De vraag is maar, of gij dien wilt en kunt gaan?”

»Ik wil, Monseigneur! en God helpe mij, dat ik ook zal kunnen!” riep Jehan vast besloten, doch niet zonder een weemoedigen blik te hebben geworpen op zijn onafgedaan werk, waaraan men hem ontrukte. »De edele Jonkvrouw, uwe nicht, heeft zooveel voor mij gedaan; zij is zoolang mijn steun, mijn troost, mijne éénige hoop in dit leven geweest, dat ik niet zonder grooten ondank het éénige middel kan afwijzen, dat mij tot haar kan voeren. Mijne konst te verzaken is mij eene verscheuringe des harten, Monseigneur! maar van de hoop op Jehanne af te zien zou mij de dood zijn te midden van 't leven. Gij vergunt mij dus dat ik aanneme, Jehanne?”

»'Laas, helaas, mijn vriend! Gij moet wel; ik weet dat gij