Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/241

Deze pagina is proefgelezen

meesters de wet stelde. Onder de stille burgers heerschten onrust en verslagenheid; bij hen die de hofpartij waren toegedaan, werd de rouw over den val van den fieren hertog verzwakt door de vrees voor de gevolgen van dien slag; de heerschzuchtigen vergaten de ramp, die ’t gemeene vaderland had getroffen, onder de geheime blijdschap over toekomende triomfen en onder een gevoel van verlichting, dat de staf ontvallen was aan de hand van den heerscher. Al die rouw, al die vrees, al die heerschzuchtige wenschen en plannen stelden een staat van gisting daar, waarbij het niemand wel te moede kon zijn, en waarbij ook voor zwakken en weerloozen geene volkomene veiligheid was, terwijl weerbaren en sterken niet eenmaal geduld hadden tot het groote onweer van den burgerkrijg losbarstte, maar reeds van tijd tot tijd onder elkander geweld pleegden en aanvallen, waagden tegen de openbare orde, die onder Karel den Stouten gewisse straf zouden hebben ontvangen, doch die nu straffeloos bleven, gelijk ze schaamteloos werden gepleegd. Tot in de kloosters toe was men er op bedacht, oude handvesten en voorrechtsbrieven uit het stof der vergetelheid aan het licht te brengen en te ontcijferen, om zoo mogelijk in deze algemeene jacht naar het betere, het meerdere ook voor de orde (ieder voor de zijne, zooals de gildebroeders) het een of ander voordeel of recht te laten gelden, en aldus in het troebele water van de verwarde zaken en verzwakten staat der hertogelijke regeering, voor eigen belang te visschen, zonder veel acht te geven op het recht des naasten of te luisteren naar eigen plichtbesef. Maar waar men de ook booze hartstochten zag uiten, door woest geweld of door fijner list, waar ook verwarring heerschte en twistvuur smeulde, waar ook heerschzucht en hebzucht de roofgierige klauwen uitsloegen, ééne plaats was er binnen Brugge waar rust en orde bleven heerschen, en waar vrede en gelatenheid zetelden ondanks alles wat men ook daar van de jammeren en het bederf der buitenwereld mocht te wachten hebben; de Christelijke liefde had daar gezegevierd over dat grove en gruwelijke eigenbelang, dat alle die anderen daar buiten in beweging bracht. ’t Is daarmede niet gezegd dat er geene smarte werd geleden noch geene droefheid werd gevonden; integendeel, hier werd veel lijden doorgestaan: het was de eigenaardige woonstee van menschelijke ellende, want het was een ziekenhuis: het hospitaal aan den Apostel Johannes gewijd en naar dezen genoemd.