Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/248

Deze pagina is proefgelezen

reld had gehad, opperde de mogelijkheid of de onbekende niet Karel de Stoute zelf kon zijn? Diens leeftijd moest, naar zijne berekening, wel overeenkomen met dien van hun patiënt, en er liep een gerucht dat de Hertog niet werkelijk dood zoude zijn. Het naakte, uitgeschudde, verwonde lijk dat men met het aangezicht in het ijs vastgevrozen had gevonden op het slagveld, en dat door sommigen was herkend geworden, werd door anderen niet voor dat van den Vorst gehouden, en de sprake ging onder ’t volk, dat deze onder het uiterste smarten schaamtegevoel over zijne laatste volkomene nederlaag, zich ergens schuilhield en niet tot de wereld, niet tot de zijnen wilde wederkeeren. Waarom kon hij niet zoo goed hierzijn als ergens elders? Waarom kon het deze niet zijn, wiens geheele voorkomen iets zonderlings en geheimzinnigs had, dat wel van eenige ongewone lotswisseling scheen te getuigen? De goede broeder werd uitgelachen over zijne onderstelling door de jongeren en meer wereld-wijzen, waaronder er waren die den Hertog meer dan eens hadden gezien. Maar waarheid is, dat Karel de Stoute zelf, in zulk geval, nauwelijks meer voorzorg kon gebruikt hebben om zijn geheim te bewaren dan de zich noemende Hans, toen hij zijne bewustheid herkreeg en meester was van zijne woorden en gebaren. Geen enkele vraag ontviel hem die anderen aanleiding kon geven om hem wedervragen te doen over het verledene, en zoo men hem diens ondanks daarop brengen wilde, dan verviel hij in zoodanige vlaag van sombere afgetrokkenheid, dat hij vergat te antwoorden of een verward en verbijsterd antwoord gaf, en zoo duidelijk bleek het dan, dat men hem smarte had aan gedaan, dat de goedhartige en zorgvuldige verplegers aflieten hem te kwellen en het offer hunner nieuwsgierigheid brachten op datzelfde altaar der liefde, waar zij reeds zoovele offers der zelfverloochening hadden neergelegd. Zooveel was hun echter tot zekerheid geworden, de belangwekkende herstellende had een verleden, waarmede hij voor goed wilde gebroken hebben, en waarvan iedere herinnering hem pijn deed. Had hij nog eene toekomst? dat was eene andere vraag, die de goede broeders in hunne bescheidenheid hem nog minder durfden doen, maar die hij vermoedelijk zich zelven deed, zonder haar geruststellend te kunnen beantwoorden; want terwijl hij hunne goedheden roemde en dankte voor hunne liefdezorgen, ontviel hem telkens de klacht, dat hij niets had om hen te vergelden, — verwonderlijke naïve-