Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/257

Deze pagina is proefgelezen

hij zelf bedoeld te hebben; hij droeg het althans met de grootste gelijkmoedigheid, en zonder iets te doen om te verhouding te veranderen. Hij scheen zich nauw verbonden te gevoelen aan de ziekebroeders; hij schonk hun zijn portret in de kleeding van het hospitaal, die hij bleef dragen; het was of hij zich er toe stelde zeer lang bij hen te blijven, zoo niet voor het leven. Zij van hunne zijde deden wat zij konden om hem te vergenoegen. De groote regentenzaal, die slechts bij zeer enkele gelegenheden werd gebruikt, werd zijne ruime en vrije werkplaats, zijne vermaardheid nam toe ondanks, misschien zelfs wel door zijne af zondering; telkens werden hem nieuwe bestellingen gedaan, die hij uitvoerde met al de volvaardigheid en met al de consciëtie van een die in den arbeid zijn lust en leven vindt, en kennelijk was het nu, dat niet meer de drang der behoefte, maar de drang der liefde, hem terughield in ’t hospitaal van St. Jan; want hij was nu in het volle bezit van zijne gezondheid en krachten, en de arme onbekende die er binnengekomen was, tot stervens toe krank en gewond, met zijn wandelstaf als eenigen rijkdom, van wien het gezegd kon worden in volle waarheid, dat hij toch zijn ganschen schat bij zich droeg in zijn zeldzaam kunsttalent — die arme onbekende was nu een rijk, geërde, weldoende gast geworden, die den roem en den trots van het gesticht uitmaakte en de welvaart er van vermeerderen en verzekeren zou tot in de toekomst. Dat hij zijne schilderijen als hij ze teekende (dat niet altijd het geval was) met eenige onleesbare letters voorzag, waaruit niet met volkomene zekerheid zijn naam was op te maken, wat zeide dat? Te dier tijde vroeg men niet zooveel naar den naam; men had de zaak, dat was allen genoeg; het was in ’t eind geen vorst, geen krijgsheld, geen staatsman, geen geestelijke of geleerde, ’t was maar de vraag van den kunstenaar, van den schilder , en ’t was aan het gilde van St. Lukas om zich over dien naam te bekommeren, als zij er belang in stelde. Toch was er iemand die er anders over dacht. Niet dat het hem juist om den naam te doen was, maar meer om ’t vertrouwen, om de vriendschap, om de diepere kennis van dien man, dien hij als kunstenaar waardeerde, in wien hij als mensch belangstelde en in wiens karakter en handelwijze hij contrasten had opgemerkt, die hem onvereenigbaar schenen in een en hetzelfde wezen. Het was Mr. Jean Floreins, een aanzienlijk en gegoed inwoner van Brugge, die