Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/261

Deze pagina is proefgelezen

die binnen in ons is, en op eigene wegen eigen glorie zoekt. Van dat alles heb ik nu afgezien. Ik wensche van nu aan alle mijne krachten te besteden aan mijne schoone konste alleen, daarmee men God en Zijne Heiligen in allen ootmoed en devotie vereeren mag, en alle glorie die mij daarop mag toekomen, eeniglijk neer"te leggen aan den voet van ’t Kruis. Ziedaar wat met de gratie Gods mijn heden is, mijne toekomst moet zijn. Waartoe zoude ik den innerlijken strijd van het heden verzwaren, de rust en de stille blijdschap verstoren of in perikel brengen door ’t gedenken van ’t verleden; gij verstaat me, niet waar, en verschoont mij?"

Daar viel niets meer tegen te zeggen. Mr. Jehan Floreins begreep van nu aan dat hij zich met eene schemering zou moeten vergenoegen, door een enkelen lichtstaal verhelderd.

Onze lezers ook kunnen wij niets beters geven. Volle, dagheldere klaarheid, en zuiver historische zekerheid is er toch niet te verkrijgen over het leven van een man, wiens innerlijk gemoeds bestaan zeer zeker heeft teruggewerkt op zijn werk en uit dat laatste is te verklaren, doch wiens uiterlijke lotgevallen niet van zulk belang schijnen geweest te zijn, dat de historie ze heeft kunnen opteekenen.

Dat er eene vrouw hare plaatse had gehad in het hart van den kunstenaar, dat een groote ongelukkige hartstocht het doorvlijmd maar ook gelouterd moest hebben, had meester Floreins reeds lang vermoed. Hij zou er de zekerheid van krijgen. Hij had opgemerkt dat alle Memlings vrouwenfiguren, van de heilige Ursula af tot de Maagd Maria toe, ondanks de verscheidenheid, die met genoeg talent werd in ’t oog gehouden, toch een zekeren familietrek hadden, die met eenige studie telkens was uit te vinden; de leelijkheid van enkele beelden werd er door verzacht, de schoonheid van anderen er tot verhevenheid toe door veredeld.

Dat kon geen toeval zijn bij een meester, die bij alles wat hij deed zoo kennelijk zijne intentië had. Jean Floreins — hem eens in eene zachte, blijmoedige stemming vindende, terwijl hij bezig was de Moedermaagd te schilderen, die het heilig kind Jezus schijnt te onderrichten hoe Hij der wereld Zijn zegen moet geven en die de teedere handjes als vormt tot een gebaar, dat symbool kon geacht worden van geheel Zijn leven, en op wier Hemelsch gelaat de trek, waarvan wij spraken, zeer bijzonder uitkwam — kon zich niet weerhouden om hem te vragen of hij dit