Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/377

Deze pagina is proefgelezen

wekt. Ware die rust ook de rust der verstomping en die oplossing niet te vinden, dan met het uitblusschen van de laatste vonken der menschelijkheid, en der laatste tinteling van het zelfstandig zieleleven. En pater Pandolfio gaf hem die ruste, maar ook geene andere; pater Pandolfio schonk hem die weldaad, dat hij de diepe rampzaligheid van zijn toestand niet meer kon gevoelen; pater Pandolfio verbood hem alle nadenken over zich zelven, en wist hem er toe te brengen dit bevel te gehoorzamen; pater Pandolfio wist hem wel krachtiglijk te verzekeren, dat, zoo er schuld lag in zijn verleden, die te vinden was in zijn gebrek aan ijver, in zijne flauwe behartiging van de groote belangen der Kerk, waarbij al het overige als niets was te achten; pater Pandolfio deed hem beseffen, dat hij veel verzuim had goed te maken en dat hij een gloed van ijver had te toonen, zou hij niet als een onnutte en ontrouwe dienstknecht worden uitgeworpen.

Van Drenkwaart ging gedrukt onder het te veel; pater Pandolfio ontrustte hem over het niet genoeg. Dus was de grondtoon van pater Pandolfio’s prediking tot dezen boeteling, en zij behaagde, of liever, zij was wat die ziel noodig had te dier ure. Of zij die onvatbaar maakte om ooit elke andere te kunnen ontvangen, daarnaar vroeg de vrome biechtvader niet, en van Drenkwaart dacht ook niet, dat hij ooit naar andere zou kunnen vragen, Genoeg, de biechteling volgde de vermaningen en bracht grooteren ijver in den bijstand, dien hij der Kerk kon bieden, en welras was hij de eerste om met de ongerijmdste vonnissen in te stemmen, om ze uit te lokken en de voltrekking te helpen verhaasten. Het werd hem ten laatste behoefte over deze punten als bij voorkeur zijne gedachten te laten gaan, en datgene, waarvoor hij eens had teruggebeefd, was hem nu eene hebbelijkheid geworden; en dat was voor hem zelf te meer bejammerenswaardig, daar omstreeks dien tijd de politiek van het Spaansche hof eene wending nam, waarop noch Alba, noch iemand van zijne gunstgenooten had kunnen verdacht zijn. Men begon in te zien, dat het Nederlandsche volk niet te vuur en te zwaard was ten onder te brengen; men neigde nu tot zachtheid, men wilde er althans de houding van aannemen; en naar deze houding kon Alba’s forsche gestalte zich niet plooien; zijne daden zoowel als zijne beginselen hadden hem daartoe voor altijd den weg versperd. Toen beproefde de trouwe dienaar, zijns