Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/399

Deze pagina is proefgelezen

het andere als redmiddel zou moeten opgeven. Zeker was eene oergelijke bekommering, die hem zeggen deed:

»Lacen! dat ge mij wekt, melieve! ik droomde dat ge veilig op Rozendaal waart… en och! of \’t den Heer behagen mochte, dat die droom waarheid kon worden."

»Mits gij daar met mij waart, zou niets mij liever lusten, en zonder u heeft het bekoorlijkste lustoord zijn lief voor mij verloren;" antwoordde zij met een droevig glimlachje.

»Maar ge zoudt er veilig zijn!" sprak hij, verstrooid: »doch… ’t is ondoenlijk, ik durf het niet meer ondernemen; de verwijdering van hier mocht veeleer gevaarlijker zijn dan het blijven…"

»En wat ons hier overkomt, treft ons samen… indien maar samen…" hernam zij, terwijl hare stem van aandoening trilde en haar levendig oog zich met tranen vulde…

»Ik smeek u, Josina, niet aldus! Wil mij niet week maken door die zoete traantjes, wier heldere druppelen mij op ’t hart vallen en daar branden met feller gloed dan de vuurregen uit Mansfelds vuurmonden… maar" — vervolgde hij luchtiger — »het is mijne eigene schuld, dat gij nu op sombere beelden peinst, terwijl ik u vroolijke tijding heb mede te deelen:’

»Vroolijke tijding, gij! nadat gij den ganschen nacht in zoo heftigen strijd hebt doorgebracht, dat wij hier ruste noch duur hebben gehad om uwentwil, en ’t gebed tot God om uitkomst mij nauw van de lippen wilde, die van angst stom en roerloos bleven, onder ’t akelig dreunen van ’t geschut."

»’t Is waar, er is van nacht veel voorgevallen, en er zijn zoo wat huizen aan de uiteinden der stad in brand geschoten, maar dat is dan ook het meeste waarop de vijand te roemen heeft: met groot verlies in Mansfeld afgetrokken, en ik betwijfel of hij wel lust zal hebben haastelijk te keeren. Intusschen zoo Mylord Leycester mijn dringend smeeken wil hooren en het hem mogelijk is, krijgen wij ontzet, of ten minste aan ’s vijands zijde zulke afleiding, dat hij niet aan stormen zal denken."

»Daartoe helpe ons God!… want zekerlijk, het is mij zeer bang, en ik zal ’t niet kunnen uithouden lang op deze wijze voort te leven… en zoo vaak het mij invalt dat we ons op uw Rozendaal konden vermeiden, of op mijn vroolijk en veilig slot tot Bommel, dan kwelt het mij des te meer, zonderling als ik er bij denke, dat het aan u staat daaraan een eind te maken."