Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/442

Deze pagina is proefgelezen

»’t Kon wezen dat gij juist gist; mijne boodschap aan u, vawege Hare Majesteit, is althans dat gij hem niet met de overigen zult uitleveren, en dat gij mij toelaat te iedere ure van den dag tot hem te gaan.”

»Mijnentwege zooveel ’t u gelust en zoolang ’t u gevalt. Wat mij belangt, ik zal er zoomin komen als ’t wezen kan…”

»Zooals gij wilt, en nu breng mij tot hem.”

»Volg mij!…” Terwijl zij voortgingen, sprak de cipier, na hij den haastigen vasten tred van Gijsbert eene wijle had gadegeslagen: »Gij vreest den Duivel dus niet; of zijt ge ook van ’tverbond?”

»Ik ben in een verbond tegen den Duivel, mijn vriend,” hernam Gijsbert gevat; »en ziet gij, dit maakt mij zoo sterk.”

»Dat is wat anders… zoo treed dan binnen, want het is hier;” en zoo haast hij hem had ingelaten, trad de cipier met schuwen blik ter zijde.

Gijsbert had moeite zijn armen meester te ontdekken; eerst moest hij zijne oogen gewennen aan de duisternis van het hol; want een vertrek kon het akelige onderaardsche hoekkamertje niet wel genoemd worden. Eindelijk bemerkte hij hem.

Drebbel zat als versuft en wezenloos op zijn stroo-leger, de geketende handen op de knieën samengevouwen; of hij bad, dan of hij droomde, was moeilijk te beslissen… de vermagering en de bleekheid van zijn gelaat waren akelig om aan te zien.

Gijsbert, die misschien lang bij zich zelven overlegd had hoe hij zijn weldoener het best en voorzichtigst zoude naderen; was zich niet meer meester op dat gezicht; hij wierp zich neder aan zijne voeten zonder iets te zeggen en begon luid te snikken.

Drebbel scheen niets te bemerken…

»Meester, mijn meester!” kon de trouwe jonkman ten laatste uitbrengen, »hoe peinst gij dus, meester, dat gij mij niet hoort of ziet, en waarop denkt gij?”

»Ik denk niet. Ik heb geene denkbeelden meer,” hernam Drebbel, die niet eens bevreemding toonde over dit wederzien.

»Meester, mijn diere Meester! gij herkent mij dus niet, uw trouwen Gijsbert… die met zooveel blijdschap tot u komt?”

»Ah! gij komt dus toch, gij komt dus ten minste weer,” hernam Drebbel, die hem nu scheen te begrijpen en die toch nog; even koel tot hem sprak, zonder hem aan te zien; en uit die