haast kwam de strijd tot die hoogte, dat niemand vriend of vijand meer wist te onderscheiden, maar allen gelijkelijk zich weerden — wriemelden, stompten en sloegen en wierpen, zonder meer een bepaald doel in het oog te houden, en dat was het ergste, want zoo werd het onbereikbaar evenals het eind van den strijd, die ge ene uitkomst kon hebben dan door de volstrekte uitputting van aller krachten, dat welhaast moest zijn, want in waarheid de kampioenen gedroegen zich met een moed en eene geestdrift, een beter terrein waardig, om niet te zeggen eene betere zaak, daar wij zelve van de oorzaak, waarom zij streden, nog niet zijn ingelicht. Toch hebben wij alreede het recht, met den ongelukkigen eigenaar van het huis en van de boeken medelijden te hebben, want, in goeden ernst, zijn toestand was beklagenswaardig. altijd in het oog houdende, dat hij beminnaar was van rust en vrede en van de schatten der menschelijke kennis, die onder zijne hoede veilig plachten te zijn. Teruggetrokken in den uitersten hoek achter zijne winkelbank, stond hij dáár als een toonbeeld van vrees en wanhoop, de handen hoog boven het hoofd samenklemmende, of ze dan weer met den levendigsten aandrang smeekend uitstrekkende naar de strijders, zijne beden, vermaningen, klachten en smeekingen mengende tusschen hunne tierende kreten en de uitzinnigste verwenschingen en schimpwoorden, waarmede zij elkander nog ten overvloede beleedigden en aanhitsten, de Engelschen in hunne taal, de Utrechtsche schutters in het Hoog-Stichtsche dialect, de scholieren in ’t Nederduitsch of wel in meer zuiver Waalsch en in andere provinciale tongvallen, daar dezen niet allen geboren Utrechtenaars waren aanééngeschakelde phrasen had men onder dit woeden niet van elkander begrepen, zelfs al had men elkanders taal gekend; maar de schimpen vloekwoorden werden zeer goed verstaan, waarschijnlijk door de bijzondere energie, waarmede ze werden uitgestooten.
Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/12
Deze pagina is proefgelezen