Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/194

Deze pagina is proefgelezen

In de plaats nu van de vroolijk joelende jeugd, in wier midden hij vergetelheid ging zoeken, vond de jonge Rueel niemand dan den gastheer, wiens gulle opgeruimde groet hem althans de verwondering niet tot pijnlijke onrust verzwaarde.

»Al mijn jonk volkje heeft Utrecht verlaten," riep hij hem lachend toe, »en ook uwe duive is meegevlogen, altoos echter onder de vlerken van eene trouwe klok, mijne eerzame zuster!"

»Maar de mijne? de mijne?" herhaalde Wijndrik, met eenig ongeduld. »Is die dus weggegaan zonder voorkennis of vaarwel, dan zal het tochtje zich toch wel tot een simpel rijtoertje bepalen."

»Waarheid is, dat zij allen voor mijn oog zijn weggetrokken, te paarde en in sierlijke rijkleeding, die uwe Ada bijzonder goed staat; maar ’t is niet om zoo haast te keeren: ze gaan de Drie Koningen vieren op het land, en wie weet, of ze den slemptijd niet volhouden tot vastenavond."

»Eene slemppartij, meester Pieter! en van vele dagen, voor mijne zuster, buiten mijn weten of goedachten? ik, die altoos placht haar beschermer en voogd te strekken? Néén, meester Pieter! ondanks uw spotlachen, ik neme dit ernstig op, en ik vind de aardigheid zeer onaardig."

»Ik moet u ook zeggen, dat het lieve kind zich lang genoeg tegen de aanzoeken heeft geweerd, doch ten leste voor den drang bezweken is, als de meesten doen, mannen als vrouwen, oude lieden en jonge! Wel gaarne had men uwe opinie gehoord over haar gaan of blijven; dan het kwam schielijk op. Gij hebt u gisteren niet hier laten zien, zeker overstelpt van bezigheden voor uwe meesters, mijne Heeren van Holland; en niet vreemd dus, dat Ada haar weg is gegaan, aan mij de verontschuldiging van dien overlatende jegens u."

»Heb dan goed vertrouwen op vrouwenharten," riep Wijndrik, met moedeloozen onwil zich neerwerpende op een stoel,