Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/196

Deze pagina is proefgelezen

Wijndrik, een weinig verbleekend van ergernis; want hij vergat onder den indruk van dien naam, dat zijne passie voor Maria Prouninck toch nog niet het geheim van de comedie was, dat ieder weten kon. Ook lag er geen zweem van schalkheid in jonkheer Pieter’s opene trekken.

»Hoe denkt gij op kwellust, zoo ik het huis te Brakel noeme? Ik meene doch dat gij wel zijt met den Heer van Azewijn…"

»Ik heb geene reden om het tegendeel te denken; maar het huis te Brakel, en altijd weer het huis te Brakel; ’t is of iedereen heden ten dage derwaarts ijlt," riep Wijndrik, en wij willen niet verzekeren, dat zijne gedachte, terwijl hij dit riep, de vriendelijkste wenschen voor dit huis insloot.

»Nu, als al de wereld derwaarts gaat, waarom zoudt gij ook niet heentrekken?" sprak de burgemeester goedhartig. Dat woord bracht eensklaps licht en vroolijkheid over Wijndriks trekken.

»Zeker, waarom zoude ik ook niet naar Brakel gaan?" sprak hij bij zich zelf. »W aar de zuster genood is, kan ook de broeder gewacht worden." Het was zelfs zijn plicht, een jong meisje als Ada, niet zonder hoede en bescherming te laten, al had zij zich ook onbedachtzaam daaraan onttrokken; het vieren van het Drie Koningenfeest onder jongelieden verloor plotseling iets van zijne papistische beteekenis, en zonder ook in ’t allerminst verwantschap te hebben met Tartuffe, nam zijne beschouwing er van nu die richting, die deze als les accommodements avec le ciel heeft gestempeld. Het kon immers ook wezen een vroolijk voorwendsei tot gezellig en vriendschappelijk samenzijn van jongelieden, als men er geene bijgeloovige gedachten aan hechtte. Men vergeve hem. Wijndrik was een man in vastheid van beginselen, maar hij was vier en twintig jaar, en ook nog jongeling van hart, dat in die eeuw geene exceptie was als in de onze; daarbij verliefd en niet