Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/198

Deze pagina is proefgelezen

blijven overzien. De waterlanders kwamen voor den dag; het lustig gezelschap werd bewogen, teerhartig; men omringde het zoete kind; jonker de Maulde, de aanvoerder van allen, zoo goedhartig als schrander, sprak een vloed van bewegelijke woorden en bedacht dien vond te harer geruststelling, dat gij zeker volgen zoudt. Daarop werd ik in ’t belang genomen van de jonge vrienden, en ik gaf mijn woord, dat ik u zou overhalen tot volgen. Gelukkig heb ik niet lang behoeven te pleiten, en toch mijn proces gewonnen. Gij gaat, niet waar? De anderen zijn slechts vooruit, om u aan te melden."

»Zeker zal ik gaan, heer en vriend! doch wat zegt gij mij daar: is de jonge baron de Maulde ook van de partij?"

»Hij is er de aanvoerder en de leider van, als van alle jolijselijke feesten hier te Utrecht!"

»Ja, ja!" hernam Wijndrik bedenkelijk, »ik heb al veel van dien hoffelijken en minnelijken hopman gehoord, zóóveel zelfs, dat ik mijne zuster, in zijn bijwezen, het best betrouwd acht… onder mijn oog."

»Een oog in ’t zeil schaadt niet, doch zie tevens klaar op uwer zusters belang. De Maulde is voor haar zeker een goed portuur; dus wordt hij geacht door vele dochters, en vele ouders stemmen het bij!"

»Wel mogelijk! doch… " Wijndrik’s voorhoofd fronsde zich nog meer.

»Doch ik geloof niet, dat gij reden hebt, u te ontrusten," viel Ruisch wat spotachtig in. »Men zegt, dat hij zeer bekoord is van de volschoone joffer Maria Prouninck, en hoog in gunst begint te komen bij haar vader…"

Wijndrik verbleekte, maar hij weerhield den uitroep, die hem verraden zou hebben.

»En… de jonkvrouw?" vroeg hij eindelijk langzaam en met moeite; »hoe zegt men, dat de jonkvrouw… denkt?"