Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/199

Deze pagina is proefgelezen

»Uwe zuster?"

»Neen! de andere."

»Daar weet ik niets af. Alleen wordt de jonge hopman de Paris genoemd, die den appel maar heeft aan te bieden, om de godes in zijne armen te zien. Overigens zult gij welhaast daaraf zelf kunnen oordeelen; neem eerst eene hartsterking bij mij, en daarna stijg te paard, zoo hebt gij rust, uwe zuster blijdschap, en ik heb mijn woord gelost, dat ik verpand heb voor uwe komst."

»Leider! dat ik het konde, ik kan het niet!" riep nu op eens Wijndrik, en de toon gaf beter dan de woorden den weerklank van de angstige onrust, van de smartelijke spijt, die hem op eens aangreep bij de herinnering aan een gegeven woord, dat hem nog twee dagen te Utrecht terug zou houden.

»En waarom dat niet?"

»Ik kan eerst overmorgen wegreizen."

»En morgenavond worden de Drie Koningen-kaarsen aangestoken op het Huis. Dus onverzettelijk ingenomen tegen dien vierdag?"

»Dus klein van geest ben ik niet; maar ik heb mijn woord gegeven aan Burgemeester Prouninck, om den maaltijd bij te wonen, die hij te morgen denkt te geven aan de Friesche en Geldersche edellieden."

»Nu, als ge daar meer genoegen van wacht, dan van Drie Koningen-avond op Brakel, denk dan op misrekening, mijn jonge vriend! Meester Gerard… behoede mij, dat ik het kwade van hem zeggen zou, maar hij is haastig van opvatten en soms heftig in ’t antwoorden; en ik wacht, dat zijn maaltijd naar een Poolschen rijksdag zal aarden. De lekkerste spijzen zullen bitter smaken door de galle der woorden. Ik voor mij gaf er een mooi ding om, zoo ik ontslagen ware, onder ons gezegd; en gij, die geacht wordt ietwat aan der Staten zijde over te hellen, die hier zijt met eene zending uit ’s Hage, gij zult er voor u zelven niet