Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/206

Deze pagina is proefgelezen

ware ’t de Grave van Nassau en de bijzondere Stadhouder van Holland, dien de Hollandsche heeren dus eere wilden brengen, hij had er evenmin op tegen; alleen dan diende in dienzelfden toast begrepen te worden de Grave Lodewijk van Nassau, bijzondere Gouverneur van Friesland, en dan vorders daarna alle bijzondere Gouverneurs der Provinciën, van den Grave Nieuwenaar af tot jonkheer Diederik van Sonoy toe, die bijzondere Gouverneur was van Noord-Holland.

Men begrijpt wel, dat de kleine hulde van een feestdronk wel aanleiding was, maar niet hoofdoorzaak van deze spitsvondigheid. De meening van Prouninck was, om de verhouding van Maurits tot Leycester, en van Maurits tot de andere Provinciale Gouverneurs in het juiste licht te stellen, dat wel eens zeer behendig met den verblindenden glans van den grooten Oranjenaam werd verhoogd, en sterker gloriekrans, dan in wezen toekwam, vasthechtte om het hoofd van den Grave van Nassau, bijzonder Stadhouder; en nog zou die ledige luister den voorstander van Leycester’s rechten niet zooveel gehinderd hebben, ware hij niet overtuigd geweest, dat men dien gebruiken zou tot groote verwarring van rechten, die al heel licht in zijns meesters afzijn, tot aanranding van diens macht kon leiden (waarvan in Leycester\’s afzijn het voordeel niet op diens zijde zou de wezen). De toast dus teruggebracht op eene waarde, die hem voor de helft verminderde, moest toch dus worden aangenomen, vooralomdat terstond de Friesche heeren met vroolijke geestdrift de gelegenheid aangrepen, om hun geliefden Graaf Lodewijk te gedenken en te eeren.

Wijndrik, die wist hoe zijne meesters dit vraagpunt begrepen en uitgelegd wilden hebben, kon alleen reeds daarom niet met zwijgen volstaan; maar zijn hart hing warm en vurig aan den jongen telg van het Oranjehuis, nog slechts door een stamheer verbonden aan Holland’s belangen, en toch reeds zoo geliefd.