Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/208

Deze pagina is proefgelezen

Leycester genoten had van Koningin Elisabeth. Sommigen merkten hierbij aan, dat de Koningin wellicht hare particuliere redenen van tevredenheid had met het gedrag van den Graaf, en anderen vonden, dat dit vreemd rijmde met dien grooten ophef van toorne over zijn aannemen der opdracht; vanzelve bracht dit het Hollandsche gezantschap naar Engeland ter sprake, dat nu definitief benoerod was, en op het punt van vertrek stond.

»Van onzentwege gaat Veit van Camminga; eilieve, wie zijn benoemd van uwe zijde?" vroeg één der Friesche heeren.

»Het verdere gezantschap is dus samengesteld," sprak Wijndrik: »Jonkheer Willem van Zuylen van Nijveld, Joost "an Menijn, Pensionaris van Dordrecht, Nicasius van Silla, Pensionaris van Amsterdam, Jacob Valke, Raadsman van State, ook Joan, Heer van Schagen, maar deze heeft verzocht, verschoond te mogen zijn, en verders is Joachim Ortel, Agent der Algemeene Staten in Engeland, gelast in gelijke waardigheid nevens de anderen te dienen…"

»Zeker, daar waren namen bij, die Prouninck’s gehoor pijnlijk moesten treffen, en personen, die zelfs tegenover Leycester eene vreemde en moeielijke houding moesten hebben, door hunne bekende oneenigheid met den Graaf, doch hetzij Prouninck oorbaar vond, zijn verdriet over dit gezantschap te verbergen, of wel dat hij zich er reeds toe had gezet er in te berusten, en zijne redenen had om dit gesprek af te leiden, hij zeide er niets op, dan alleen:

»Nu, die heeren zullen zich samentreffen met meester Philips Rataller en den welwaarden Modet, dien ik om zaken naar Zijne Doorluchtigheid heb afgezonden."

»’t Is een wonder ding, dat die welwaarde heer dus in Utrecht gemist kan worden in deze tijden," merkte één der Hollandsche heeren aan; »bij ons in Holland althans hebben de predikanten het zóó druk, in hunne dubbele kwaliteit van volksleeraars en