Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/209

Deze pagina is proefgelezen

politieke volksleiders, dat ze zouden meenen God en de afgoden, die zij dienen, gelijkelijk te verraden, als ze in deze dagen hunne stoelen leeg lieten."

»De welwaarde Modet gaat, werwaarts hij meent Christi Kerke en \’t vrome Neerduitsche volk het best te kunnen vorderen en dienen door zijn persoon en zijne tusschenspraak!" antvoordde Prouninck, op den beslissenden toon van iemand, die geene tegenspraak aanneemt; en gij zult het doch wel ten goede houden, achtbare heer Duivenee! dat de herders der Kerke het volk ijverig tot vrede manen in deze zware tijden?"

»Tot vrede? overzeker, dat is heilzaam en ook zeer te prijzen; alleen gaat het bij u als bij ons, dan zoude men veeleer in begrip komen, dat zij opruien tot een oorlog; dus onstuimig eene taal zij voeren; en de belofte van Mylord Leycester, dat hij ze wel anders zou doen prediken, wordt of niet vervuld of is andersom opgevat; dat ook wel zijn kon."

»Ik weet daar niet af; dat zal zeker een particulier kwaad zijn in uwe Provincie!" sprak Prouninck; »hier te Utrecht staan ze de goede zaak voor, omdat het teffens de zaak is van de Kerk, en het contrarie hier niet zou getolereerd worden; doch van opruiing en onstichtelijke toespraken daarvan weten we hier niet."

»Gij zijt wel gelukkig, of — niet licht ontsticht!" dit laatste sprak Duivenee, Wijndrik even aanziende, die een flauw glimlachje niet kon weerhouden. Want in waarheid, sinds lang was het niet meer Godsdienstoefening en verkondiging van ’t Evangelie, dat men in Holland en andere Provinciën hoorde, als men de Gereformeerde kerken binnentrad, maar wisseling van hatelijkheden, van politieke spitsvondigheden en wonderspreuken, — geene verkondiging van ’t Evangelie, maar verkondiging van wereldsche gevoelens, van Staatsbegrippen, van Staathuishoudkundige opmerkingen en waarschuwingen, — geene uitlegging van de Schrift, —