Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/211

Deze pagina is proefgelezen

opzet, bleven verzuimen, ondanks plechtige belofte aan den Graaf van het tegendeel. Dat moest daar terugwerking geven, waartoe in Utrecht geene aanleiding was.

Wijndrik m het denkbeeld, dat dit onderwerp bijzonder ongevallig moest zijn of kon worden voor den gastheer, vroeg aan den raadsheer Kiligrew, of het ontwerp der nieuwe publicatie was doorgegaan bij den Raad van State.

»Welke nieuwe publicatie?" werd er gevraagd.

»Die tegen het verspreiden van de lasterlijke geruchten van vredehandel met Spanje," hernam Wijndrik.

Allen waren het eens, dat men behoorde zulke suppositiën tegen te gaan; voor allen was Spaansche vredehandel en Spaansche dwingelandij een zelfde denkbeeld, en op zijn best slechts een handbreed van elkaar gescheiden.

Burgemeester Ruisch sprak in zijn eenvoud:

»De Staten hebben wel gedaan. Die zulke geruchten uitvinden oft voortzeggen, zijn ook Mylord Leycester’s vrienden niet."

»Noch die van hun land," voegde Wijndrik er bij.

»En toch zegt men, dat er luiden in de Generale Staten zitten, die daar niet dus vreemd aan zijn, als zij voorgeven," sprak Prouninck.

»Dat mogen eenige groothandelaren wezen, die meest op de voordeelen hunner kantoren zien, en zich in dezen met de Engelsche kooplieden verstaan, maar geene luiden van Staat zullen, in deze oogenblikken, op een peis denken, die ons niet dan het kwade kan brengen…" zei Duivenee.

»Men zegt doch, dat de Advocaat…" sprak Ruisch.

»Dat de heer Barneveld voor den peis zijn zou!" riep Wijndrik. »Dat is te zwart gelasterd. Men dient zich te herinneren, dat de Advocaat die waardigheid niet heeft aangenomen, dan op conditie, dat men geen peis zoude maken met den ouden vijand, en liever zoude hij overgaan tot zijn afscheid…"