Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/214

Deze pagina is proefgelezen

»Gansch niet!" sprak de gastheer; »eenige provinciën te zamen in goede alliantie en bondgenootschap zijnde, hebben, dunkt mij, het recht zich te vereenigen, om over particuliere belangen te raadplegen."

»Ik acht, dat er slechts ééne alliantie behoeft te zijn onder alle Zeven Provinciën, die der Unie!" hief Wijndrik aan met vasten ernst.

»"t ééne kan bestaan zonder nadeel der andere," zeide Prouninck, op hem ziende met een fellen blik.

»Niet, zoo men willekeurig Holland en Zeeland uitsluit."

»Het geldt poincten, daarover met Holland en Zeeland niet meer behoeft geconsulteerd te worden," sprak Prouninck.

»Het oogenblik van protest daar zijnde, zal dat anders worden gewezen, en klaarlijk in \’t licht gesteld door wie competent zijn," sprak Wijndrik bedachtzaam; »ik achte niet, dat het alreede tijd is dit vraagstuk te bediscussiëren, wezende niemand onzer hier in zijn geheel, dan de heeren Burgemeesters." En hij stond op; de andere heeren volgden zijn voorbeeld, maar niet als hij, om het onderwerp van het geschil te laten varen, veeleer om dat niet langer bij wijze van vriendschappelijken en gemeenzamen tafelkout voort te zetten, maar als eene degelijke positieve kwestie, die staandevoets diende uitgemaakt te worden. Prouninck was niet van de lieden, die teruggaan voor een woordenstrijd, vooral niet tegen een zulken, waarin hij door alle middelen van overreding hoopte te zegevieren, en voor eene zaak, waar de overwinning hem zoo begeerlijk was en zoo noodig; maar om diezelfde reden ook drong hij zijn gevoelen op met zóó veel onstuimigheid, bleef zóó halsstarrig volharden bij zijne opvatting, ontkende zóó beslissend de vrijheid van iedere andere, en voerde de macht en rechten van zijne partij zóó hoog op, in tegenstelling van de hunnen, dat de woordenstrijd tot werkelijken twist oversloeg, dat er woorden van spijt, van hoon, van dreiging