Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/215

Deze pagina is proefgelezen

gewisseld werden, en de min opgewondenen ten laatste begrepen, dat het heengaan zaak werd, om de alleruiterste bewijzen van toorn en heftigheid te voorkomen, De Hollandsche heeren hadden zich in drift verwijderd zonder afscheid; de Geldersche en Friesche namen afscheid, maar op strakken en koelen toon; Burgemeester Ruisch dankte zijn collega met een diepen, maar haastigen groet; niemand bleef dan Kiligrew, als huisgenoot en Wijndrik, die zich zoo weinig mogelijk met de staatskwestie had bemoeid, maar die intusschen met zich zelve het groote vraagstuk had uitgemaakt, hoe hij Prouninck behoorlijk zou verwittigen van zijn vertrek naar Brakel, zonder den schijn aan te nemen van daartoe eene toestemming te vragen, die tegelijk weigering had kunnen uitlokken. Kiligrew uit zijn blijven overtuigd, dat hij één der verknochte vrienden was van zijn gastheer, naderde nu Prouninck, die driftig de ruime zaal op en neder liep, en zeide hem:

»Ik bidde doch, edele heer en waarde vriend! ga wat zachter te werk met deze heeren. Gij hadt ze hierheen genood om er bondgenooten van te maken, ge zendt ze weg als geslagen vijanden. Gij zijt voorwaar beter strijder voor de goede zaak dan middelaar, doch het zijn geene tijden om al te zeer zulken aard te toonen, zelfs al heeft men ’t recht aan zijne zijde. Mylord zelfs zou hier den toorn ontveinzen onder \’t mom van geduld. Het is nog beter zake om vaste alliantie te maken tusschen Utrecht en Holland, dan dus de belangen zoo schrap af te wegen, tot roen de lijn niet meer overschrijden kan, of men treedt in volle partijschap…"

»Eilieve! zwijg doch met die vermaning, goede heer!" riep Prouninck, nog zich zelf niet meester, en op Wijndrik wijzende, »zie, daar ginder staat er nog één van hunne partij, die zeker gebleven is, om de uitwerking van dezen aftocht gade te slaan."

»Ik weet niet, wat die woorden beduiden, heer Burgemeester!"