Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/216

Deze pagina is proefgelezen

sprak Wijndrik, zich bij hen voegende. »Ik hoor bij geene partij, dan die van mijn vaderland, en zoo ik dus blijve, is het om geene andere reden, dan op grond van mijn recht als uw huisvriend."

»Ik gedenk niet voor huisvrienden te houden, wie de zijde mijner vijanden kiezen."

»O, heer Kiligrew! wat ge daar een goed woord hebt gesproken," zeide Wijndrik, zonder op die aanmerking te antwoorden. »Geene partijschap tusschen ons, zij moest er niet zijn, en ’t is nog niet lang geleden, dat zij er niet was…"

»Dat men haar niet bij haar naam noemde!" viel Prouninck in.

»Maar juist door er altijd van te spreken, is zij er gekomen; zou men haar niet kunnen vergeten, door er van te zwijgen?… Vaste alliantie onder den ander: eendracht maakt macht! ons oud devies."

»Ik voor mij wenschte het gaarne, zoo het niet te laat mocht zijn, jonkman!"

»Het is te laat!" sprak Prouninck. »Daar is te veel gezegd, en ook te veel gedaan, dat ons beletten zal elkander ooit weer als bondgcnooten, ik vrees zelfs, niet eens weer als vrienden te naderen. "

»Mijn hart getuigt anders," zeide Wijndrik! »daarom bleef ik;"

»Zoo gij mij iets te zeggen hebt, het is nu niet het oogenblik; wij zijn niet alleen," hernam Prouninck wat verlegen, wijl hij de volslagen scheuring met Wijndrik nog niet wilde, en zelfs in dit oogenblik de noodzakelijkheid gevoelde van eenige matiging.

»’t Is van klein belang; heer Kiligrew kan het hooren. Ik wenschte met uw oorlof even mijne opwachting te maken bij mevrouwe Prouninck; ik verlaat Utrecht eene wijle en wilde afscheid van haar nemen."

»Gij, Utrecht verlaten! in een tijd, dat er voor de zaak van