Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/217

Deze pagina is proefgelezen

mijne Heeren van Holland zooveel te doen moet zijn, en gedreven wordt?" vroeg Prouninck, in de uiterste verwondering.

» Voor mij is er niets te doen op dit moment dan wachten; de ordren mijner meesters kunnen mij ook elders geworden, en met heimelijke kuiperijen en onderhandsche manoeuvren houde ik mij niet op."

»En werwaarts gaat dan de reize?" hernam meester Gerard, nog wel half knorrend, maar toch ietwat bevredigd door dat antwoord.

»Naar ’t kasteel Brakel!"

»Naar Brakel? naar het huis van den heer Reinier van Azewijn?"

»Juist! en nu toch, meester Gerard! zult gij niet zeggen, dat ik mij voege bij uwe vijanden, of bij die van den Graaf!"voegde Wijndrik er bij, met een glimlach.

»Zoo mag men dat houden als den aanvang uwer bekeering?" vroeg de Burgemeester, ook een weinig den stroeven blik verzachtend, en wat naar hem toetredend. »op mijn woord, Wijndrik! daar zeg ik amen toe!"

Tot hiertoe had Gerard van Deventer den jonkman niet anders genoemd dan: heer Rueel, of mijn jonker; den vertrouwelijken eigennaam scheen hij gansch ontwend te zijn, en men verschoone dus in Wijndrik den blos van genoegen en hoop, waarmede hij antwoordde:"

»Men zegt, heer Reinier is een vurig ijveraar voor zijn gevoelen, en machtig ter tale…" Zijn geweten echter dwong hem er bij te voegen: »maar toch…"

»Maar toch belooft gij mij naar hem te luisteren?" viel Prouninck in, nog eene schrede naderend.

»Hem aan te hooren, o zekerlijk!… maar toch…"

»Al wel, al wel, stijfkop! maar toch zijn raad niet te volgen, dit belooft gij uzelf."

»Neen, heer van Deventer, neen!" hervatte Wijndrik, »dus